1908 Door Noorwegen

Door Noorwegen, door G. Bosch. Eerder verschenen in “De Aarde en haar Volken”, 1908

*** Dit is een PROJECT GUTENBERG EBOOK zie licentievoorwaarden aan het einde van dit reisverhaal ***

Naar Noorwegen! Zoo klonk het besluit, na het lezen van eene reisbeschrijving door dat land.

Zooveel moois was wel nergens ter wereld te zien, en schijnbaar in een niet te groot bestek.

En de reis werd ondernomen; het vele schoons werd gezien–maar dat niet te groote bestek bleek wel eene te vluchtige gevolgtrekking te zijn geweest. Voor velen misschien volkomen juist, n.l. voor hen die over zee in Bergen aankomen, slechts een klein deel van het land doorkruisen, en dan overstelpt werden door ’t vele moois dat ze zien.

Maar ik wilde wat meer; ik wilde zoo mogelijk van mijne reis een
indruk van het geheele Noorwegen mede thuis brengen, en begon met
het oog daarop een reisplan te ontwerpen–maar ziet dat ging niet in
den beperkten beschikbaren tijd. Het land is groot, zeer groot! Neem
eens eene kaart van Europa, zeide mij later eens een Noor, en vouw
haar om het zuiden van ons land om, dan zult ge zien dat het noorden
tot ver in Italië reikt. En inderdaad Noorwegen is zóó groot, en
bezit zoovele ver, zeer ver uiteenliggende punten, die men dan toch
er eenmaal zijnde, ook bezoeken wil–dat reizigers die over niet
meer dan 15 tot 20 dagen te beschikken hebben, eigenlijk verstandiger
doen, met er niet heen te gaan. Ik was zoo verstandig niet en moest al
dadelijk besluiten om het noordelijkste deel met Trondhjem, en van het
westelijk deel waarschijnlijk ook de stad Bergen onbezocht te laten;
en voor het overige was…. Maar ik hoop dat het u niet vervelen zal
mij van dag tot dag te volgen.

Ten 10 uur ’s morgens verliet ik Amsterdam; gebruikte te Osnabrück
het middagmaal en kwam ten 9.40 uur ’s avonds te Hamburg; had daar
weder den tijd tot 11 uur 30 om via Warnemunde naar Kopenhagen te
trekken. Deze trein heeft slaaprijtuigen, die men niet verlaat vóór
de aankomst te Kopenhagen. Intusschen de zeetocht van Warnemunde
tot Gredser was zeer stormachtig; ’t verblijf in het slaaprijtuig
werd daardoor onderbroken en een kijkje op de boot genomen. ’t
Was er vol en de reizigers waren allen in opgewekte, eenigszins
luidruchtige stemming. Het personeel der Deensche Staatsspoorwegen
bood den volgenden dag een feest aan, aan dat van de Mecklenburgsche
spoorwegen. De boot was daardoor stampvol met heeren en dames van
de spoor; overal vond men menschen, alléén de slaaprijtuigen en
de slaapplaatsen aan boord bleven onbezet, jammer voor hen die,
als ik, hunne nachtrust wilden genieten, want het inschepen der
spoorwegrijtuigen was zoo kalm gegaan, dat men er zoo midden in den
nacht maar weinig van merkte. Gelukkig was er tusschen Gedser en
Kopenhagen nog een rustig uiltje te knappen. We werden nog eens met
den geheelen trein over een zeearm gezet, en eerst te Roskilde kwam er
zooveel beweging aan de stations, dat het slapen er bij inschoot. Het
eiland Seeland is lief en blijkbaar zeer welvarend, maar niet zóó
mooi, dat het alle aandacht vordert. Ten 9 uur 43 precies stoomden
we het hoofdstation te Kopenhagen binnen; men moet dan voor de reis
naar Noorwegen van dit station naar het Havenstation; men geeft zijn
bagage aan een kruier en laat zich den weg wijzen; heel gemakkelijk,
men houdt altijd links en loopt zoodoende om het hoofdstation heen. De
terreinen van de beide stations liggen met den rug tegen elkaar aan,
maar de rechte lijn kan niet gevolgd worden, men moet den omtrek
eener ellips half afloopen om bij het havenstation te komen. Tijd
is er in overvloed, daar voor behoeft geen enkel reiziger bezorgd
te zijn–maar er is toch iets anders dat vreemd is. Vraagt men den
kruier om een rijtuig naar het havenstation, dan wil hij daar niets
van weten. De man weet hoe kort de afstand en hoe eenvoudig de weg is
en vindt het niet eerlijk om u daarvoor een rijtuig te laten betalen;
hij gaat mede buiten het station, wijst u den weg en zegt dat hij met
de bagage na komt. Ik onderging die belangstellende behandeling en
volgde de andere reizigers; zoo liepen in Kopenhagen vreemdelingen
elkander na, vertrouwende de een op den anderen, niet wetende of
misschien allen voor ’t eerst van hun leven daar waren.

De man met de bagage komt nog al laat achterna, maar toch in tijds;
hij helpt u zeer dienstvaardig met het uitzoeken eener plaats en
wanneer er een politieman dicht bij is, of een conducteur, geeft hij
u zelfs geld terug, als ge hem boven het tarief betaald hebt.

De lijn naar Helsingör gaat nu langs de kust van Seeland. Het landschap
wordt spoedig na het verlaten van Kopenhagen veel belangwekkender;
men heeft er hier en daar heerlijke kijkjes op de zee; spoort langs
fraaie landgoederen en door prachtige beukenbosschen tot men te
Helsingör aankomende weêr met eene stoompont overgezet wordt naar
Helsingbörg in Zweden. Die te Kopenhagen plaats nam in het doorgaand
rijtuig naar Kristiania kan rustig blijven zitten: ’t overstappen
naar en van boord heeft trouwens niets geen bezwaar.

De route door Zweden is niet fraai. Van tijd tot tijd als men de kust
wat meer nadert, heeft men wel eens fraaie kijkjes, maar over ’t geheel
is het landschap eentonig, heuvelachtig, met veel waterplassen terwijl
de rotskammen, die hier en daar uit den grond opsteken, het niet beter
maken. Dan weêr eens bosch en dan weêr minderwaardig bouw- en weiland:
weer plassen enz. Aangenaam is het dat de conducteur de reizigers komt
waarschuwen als aan ’t eerst volgende station avondtafel is. Men doet
dit overal in Zweden en Noorwegen op de treinen. Die eetgelegenheden
zijn zeer goed; maar aangezien men zich zelf bedienen moet van eene
groote tafel, waar alle eetgereedschap en eene goede verscheidenheid
van wel bereide spijzen gereed staan, om dan aan eene der kleinere
tafels zijn buit te gaan nuttigen, zoo is bescheidenheid hier niet
al te zeer aan te prijzen.

In den avond komt men te Göteborg aan, en een ieder betrekt zijn
slaapcoupé. Deze zijn op de noorsche spoorwegen zeer aangenaam
ingericht; eene slaapcoupé is een ruime halve coupé, van hare
wederhelft gescheiden door eene schuifdeur, die aan beide zijden
afgesloten kan worden. Is de eene helft niet bezet, dan kan men die
ook gebruiken als zitplaats, en beschikt dan zoodoende over een ruim
slaapvertrek. De bedden en het verdere waren uitstekend in orde. Ik
had me reeds in de dubbele ruimte zeer gezellig ingericht, toen ik
opgejaagd werd door twee japanners die ter elfder uur de slaapplaatsen
in mijne zitkamer nog afhuurden. Onderweg had ik ze al een paar maal
gesproken. Zij kwamen laatstelijk uit Berlijn en de oudste stelde
zich met een hoogadelijken titel en onverstaanbaren naam voor; daar de
vriend echter slecht verzorgde werkmanshanden had, kreeg ik den indruk
met een aansteller te doen te hebben, en begon ik Japan al te beklagen,
dat zijne zonen al last kregen van europeesche hebbelijkheden.

Hoe het landschap tusschen Göteborg en Kristiania is weet ik niet,
want ik sliep er ongestoord doorheen, slechts even gewekt door eene
bescheiden vraag van een noorsch grensbeambte of ik tolplichtige
waar in mijn bagage had; hij nam genoegen met mijne eenvoudige
ontkenning. Het aankomen bij Kristiania in den vroegen morgen
was heerlijk. Een prachtig en steeds afwisselend uitzicht op de
baai met hare talrijke begroeide eilandjes; hare liefelijke oevers
bezaaid met zomer-verblijven en tal van uitspanningsplaatsen, hier
allen als badplaats aangeduid. Langzaam begint de weg te dalen;
een paar tunnels, dan een paar ravijnen en dan het overal en daar
ook min smakelijke voorstads-gedoe, en ten kwart voor zes rolden
wij het station binnen. Buiten het station gekomen herhaalde zich
het dienstbetoon der kruiers te Kopenhagen. Ik vroeg zoo’n vriend
mij een rijtuig te bezorgen, maar hij hield dat voor overbodig;
ik moest met hem mede naar de tramhalte, aan de andere zijde van
’t stationsplein; hij zette mijne handkoffer op een tram en zeide
aan den conducteur waar ik heen moest. Dat kost u nog niet de helft,
mijnheer! zeide hij, zonder een spier in zijn eenvoudig gelaat te
vertrekken. Enfin! ’t is precies uitgekomen, maar ik zoude andere
reizigers toch raden op een rijtuig aan te dringen, al moet men dan
soms ook nog 20 öre geven aan een jongen, om het te halen; de hotels
zijn nog al ver af, en de tram loopt er niet altijd langs.

Voor ’t gemak had ik ditmaal te Amsterdam bij Thomas Cook & Son
hoteltickets gekocht, hoewel ik daarmede nog nooit gereisd had, maar er
nu toe kwam omdat ik toch plaatskaarten moest koopen voor de rijtuigen
waarmede ik reizen zoude en voor de boottrajekten. Men behoeft dan
nooit naar prijzen te vragen; men heeft voor de geheele reis zijne
biljetten in den zak, en recht om geholpen te worden. De tickets
worden overal zonder tegenspraak en zelfs bij voorkeur aangenomen. De
hotelcoupon noodzaakte mij in het hotel Continental te Kristiania te
logeeren, waarvoor ik mij in geen opzicht te beklagen had, alleen is
de ligging niet zoo fraai als die van de hotels op de Karl Johans-Gade.

’t Gebruik van slaapcoupés heeft weleens kwaden invloed op de
beurs. Zes gulden per nacht is niet goedkoop,–maar nu kan ik ook
na twee nachten gereisd en na een goed ontbijt genuttigd te hebben,
reeds omstreeks 9 uur mijne wandelingen door Kristiania beginnen,
onder begunstiging van het heerlijkste zomerweder.

De Noorsche steden werden vroeger, en dat is nog zoo heel lang
niet geleden, allen van hout gebouwd. Er kwamen herhaaldelijk
groote branden voor en daar volgden dan wettelijke bepalingen op,
waarbij herbouw in hout verboden werd. Kristiania trof dit ongeluk
in 1686, 1708 en 1858; daardoor heeft het nu, al is het gedeeltelijk
van ouderen datum, een zeer nieuw uiterlijk; rechte breede straten,
groote pleinen, wandelingen en plantsoenen. De Karl Johans-Gade begint
aan het station en loopt ongeveer een half uur recht door en omhoog
tot aan het koninklijk slot. ’t Is eene prachtige straat met vele
monumentale gebouwen aan weerszijden, waaronder het parlementsgebouw
met zijn strengen stijl bijzonder de aandacht trekt. Daar verbreedt
zich de straat met flinke plantsoenen, die weêr afgewisseld worden
door de statige lijnen van het nationaal theater en die van de
eenvoudige universiteit. Het koninklijk paleis met zijne fraaie
parken sluit de Karl Johans-Gade waardig af. Achter het nationaal
theater ligt eene minder aanzienlijke stadswijk, “Piperviken”
genaamd, waar veel neringdoenden wonen, en veel handelswerven en
pakhuizen zijn; zij komt uit aan de Pipervikenbaai, waar het wemelt
van grootere en kleinere stoombooten en waar op flinke ruimten eene
aardige bedrijvigheid heerscht. Aan de oostzijde der baai vindt men
de oude vesting Akershus, ’t eenige oudere gebouw in Kristiania. Zij
werd gebouwd in 1310 en dient nu als tuighuis en als gevangenis. Het
is een aardige groep gebouwen. De kerken te Kristiania hadden voor
mij geene aantrekkelijkheid; de museums heb ik ook niet bezocht,
maar wel geruimen tijd doorgebracht in de houten loods achter het
universiteitsterrein, waar een oud vikingerschip bezichtigd kan
worden. Er zijn er eigenlijk twee, het schip dat in 1867 bij Thune
in het ambt Smaalene opgegraven werd, is alleen dan te zien als de
bewaarder (Vagtmester) zelf aanwezig is, en men hem een extra drinkgeld
geeft. Ik trof hem niet en zag dus alleen het schip dat in 1880 bij
Gogstad, niet ver van Sandefjord, uitgegraven werd. Het is ongeveer
1100 jaar geleden dat dit schip gebouwd is, en deskundigen die ik
er juist aantrof, maakten mij de opmerking, dat de scheepsbouwkunst
sinds dien maar weinig veranderd was. Het was een flink vaartuig,
dat zijn tuig wel gedragen zal hebben, en stellig scherp bij den wind
zeilde. Het is van zwaar gezond eikenhout gebouwd en vertoont hier
en daar in de onderdeelen wijzen van werken, die nu nog in gebruik
zijn. Die oude zeevaarders hebben ons ook nog eene uitdrukking
nagelaten, die nog steeds in zwang is. Aan de rechterzijde van het
schip werd als roer een waaiervormig getimmerte, dat om eene spil
draaien kan, uitgebracht, en daar vandaan wordt die zijde van het
schip nog altijd de stuurboordzijde genoemd.

De derde gang van boven af is doorboord met 16 gaten aan weêrszijde,
en is daarom ook wat zwaarder dan de andere gangen. De gaten zijn rond,
evenals de handvatten der roeispanen, maar er zijn kepen ingemaakt,
zoodat de spanen van binnen af uitgestoken konden worden. De roeispanen
zijn vrij kort voor zulk een groot vaartuig, en zijn van dennen hout.

Eene rij ronde houten schilden hing buiten tegen den bovengang,
elkaar half bedekkend; zij zijn om het andere geel en zwart geverfd;
zij dekken de openingen voor de roeispanen, en beschermden de roeiers.

Het roer hing tot beneden de kiel omlaag, maar kon bij ondiep
water met eene lijn opgehaald worden; de diepgang van het schip was
ongeveer 2 meter; de voor- en achtersteven loopen veel hooger op,
en zijn zeker gebeeldhouwd en versierd geweest; maar deze deelen van
het schip staken boven de aardlaag, waaronder het bedolven lag, uit,
en zijn daarom vergaan.

Er zijn geen teekenen van verslijten of beschadiging aan het
schip; alles is nog kantrecht en glad; de onderkant van de kiel
en de voorsteven zijn nog volkomen gaaf. Het schip moet dus juist
afgebouwd zijn geweest, toen de Viking stierf. Het is gekalefaterd
met driedraads garen, uit koehaar gesponnen, de bedoeling was dus,
dat het varen zoude, en het is blijkbaar niet gebouwd op de plaats
waar men het vond als eene reuzenlijkkist.

De grafkamer is, in tegenstelling met het overige zeer ruw ineengezet
met spaarzaam behakte zware balken en planken en gedekt met stukken
berkenschors. In die grafkamer heeft de hoofdman gerust te midden van
zijne wapens en kostbaarheden, maar voor tijden reeds heeft men in den
grafheuvel eene loopgraaf ingebracht, door den wand van het oude schip
heen. De roovers lieten alles in verwarring achter, en slechts eenige
schamele overblijfselen van pauwenvederen, goudweefsels op donkere
wollen stof, ornamenten van verguld brons en lood werden gevonden
bij de beenderen van een krachtigen grijsaard van hooge gestalte.

De noorsche sagen omschrijven verscheiden dergelijke begrafenissen,
en we kunnen ons inderdaad voorstellen, hoe dat nieuwe schip op het
strand gehaald werd door de grimmige langharige krijgers; zij zongen
onder het halen en bespraken de gevechten waarbij zij overwonnen;
de veraf gelegen landen waar zij geroofd en geplunderd hadden, waar
zij alles te vuur en te zwaard verwoestten onder aanvoering van den
hoofdman, die daar nu levenloos op de baar uitgestrekt lag, gehuld in
zijne rijkste gewaden. Lichte schoenen omsloten zijne voeten; wapens
rustten aan zijn zijde en alle gareel was om hem heen verzameld;
alles wat bij het schip behoorde, de loopplanken, de koperen ketel,
platen en spaden en drie kleinere booten met roeispanen, roer en
boomen. Het behoorde zoo, dat de held behoorlijk toegerust zijne
reis naar Odin aanvaardde. Daarom werden dan ook al zijne paarden en
honden geslacht en met hem, maar naast het schip, begraven. Daarna
werd alles met aarde bedekt, en een heuvel ontstond op die plaats.

De overblijfselen van het Vikingenschip bevestigen de juistheid dier
overleveringen.

Het woord Viking moet men vooral niet in verband brengen met het
engelsche woord King. Het wordt uitgesproken als Wiking, en beteekent
“iemand die aan eene wijk, aan een inham van het water woonde”.

In den namiddag bracht ik een bezoek aan Holmenkollen, eene
uitspanningsplaats in de omgeving van Kristiania. De stadstram
bracht mij van ’t hôtel naar het eindstation Majorstuen, waar men
overstapt in de tram naar Holmenkollen; een fraaie rit langs eenige
buitenplaatsen en ten laatste stijl berg aan door bosch met bij
toeneming mooie uitzichten op de omgeving. Het eindstation ligt nog
eene minuut of tien onder het hotel, dat op zich zelf een bezoek
waard is; een fraai houten gebouw met terrassen en veranda’s, van
waar men een overheerlijk mooi uitzicht heeft op de stad Kristiania
en de golf, een der prachtigste panorama’s die ik ooit zag, niet
alleen in Noorwegen, maar ook elders. Van Holmenkollen kan men langs
een uitstekenden straatweg nog verder omhoog gaan naar eene tweede
uitspanning Frogner Saeter. Deze straatweg is ter herinnering aan
het bezoek van den duitschen keizer in 1890, de Keizer Wilhelmsweg
genoemd. Een vreemden indruk maken hier en daar de Bauta-steenen
(herinneringssteenen, bestaande uit lange smalle granietstukken)
waarop naast den naam van Keizer Wilhelm, dien van Koning Oscar staat,
sinds dien door de Noren van de betrekking tot hun land ontheven. De
weg kronkelt langs de helling van den berg geheel door bosch omhoog;
na ongeveer 10 minuten bereikt men een lief plekje, eene uitspanning
met een waterplas, dan eene kerk, nog wat verder op een hotel, en dan
de Frogner Saeter. Een Saeter is eigenlijk eene berghut, waar gedurende
den zomer, herders en vee in huizen, overdrachtelijk wordt de naam
toegepast op eene in landelijken stijl gebouwde zomerwoning. Deze
saeter is dan ook van hout en in oud-Noorschen stijl gebouwd. Het
uitzicht is hetzelfde als van Holmenkollen, maar nog vrijer. Een
tweede, nog hooger gelegen uitzichtspunt bezocht ik niet, om voor de
duisternis nog eens te genieten van het heerlijke uitzicht vanaf den
weg. Dat was evenwel onnoodige haast, want zelfs ten 9 uur ’s avonds
kan men daar nog goed zien.

Na mijn terugkomst in de stad wandelde ik nog wat in de Shortingsgade
en in de Karl Johannsgade, die mij van zelf bracht in het park in de
omgeving van het koninklijke slot. Het was daar vol, en men zoude
gaan denken dat er in Kristiania niets anders dan dames woonden,
en dat die allen des avonds bij mooi weer en fraai uitgedost in
dat park rondwandelden. Het was eene aardige vertooning, al die
lichte zomertoiletjes in dat bleeke avondlicht, en daarbij de groote
beweeglijkheid der wandelaarsters.

Den volgenden ochtend moest ik tijdig aan den trein zijn, want de reis
ging tot Fagernaes als begin van de zoogenaamde Valdersroute, die in
Noordwestelijke richting van Kristiania dwars door Noorwegen voert.

In den morgentrein is een doorgaand rijtuig tot Fagernaes, dat
tevens een uitzichtsrijtuig is. De banken zijn allen in eene richting
aangebracht, en de wanden zijn bijna geheel van glas. Ik was er al een
half uur voor het vertrek, maar toen ik in dat rijtuig plaats wilde
nemen, stonden er twee heeren met opgeheven armen gereed om te zeggen
dat alles bezet was. Daar mede kwam ik al dadelijk in botsing, met ’t
geen het reizen in Noorwegen mogelijk maakt en het tevens belemmert. De
beide heeren waren volgens de opschriften op hunne petten tolken van
de firma Cook en van de firma Bennett. Aan deze beide kantoren komt
de eer toe, Noorwegen voor de touristenwereld toegankelijk te hebben
gemaakt. Zij hebben de tochten die men er maakt, georganiseerd;
zij hebben de hotels, die men op de pleisterplaatsen aantreft, in
het leven helpen roepen; zij frankeeren u van uw vertrek tot aan
uwe thuiskomst. Met hunne tickets betaalt gij in de hotels, ook uwe
morgen, middag en avondmalen, uwe postrijtuigen, uwe plaatsbiljetten
op spoorwegen en stoombooten, uwe rijtuigen als ge in eene stad
u verplaatsen moet tusschen een station en de aanlegplaats eener
stoomboot. Die tickets zijn eer goedkooper dan duurder dan het betalen
met klinkende munt; zij worden overal aangenomen en falen nooit. Als
gij uwe Cooks of Bennetts biljetten in den zak hebt, is uwe reis reeds
gemaakt, alles gaat als van een leien dakje en ge komt van zelf weêr
thuis–althans zoolang ge blijft op de aangewezen route. Trouwens
het is moeielijk daarvan af te wijken, want buiten de aangewezen
wegen zijn er geene, en buiten de aangewezen hôtels zijn er geene,
en dikwijls ook geene andere woningen. Dorpen zijn zeldzaamheden; de
nachtverblijven zijn gebouwd op de plaatsen waar paarden en koetsiers
moeten rusten; alleen ziet men hier en daar tegen de berghelling
nog eene boerderij. Zonder die reisbureaux zoude er voor ’t groote
meerendeel der zomerreizigers geene gelegenheid zijn om Noorwegen te
bezoeken; laten wij er hun dus dankbaar voor zijn dat zij Noorwegen
exploreerden, en dat zij het zoo goed deden, al heeft men dan wel
eens last van de vertegenwoordigers dier firma’s.

Het uitzichtsrijtuig toch was in het geheel niet bezet, maar men
wilde liefst ruim zitten, en de twee tolken wilden zich verdienstelijk
maken tegenover de reizigers, die zij begeleidden. Grappig waren een
drietal landgenooten, die vast overtuigd alléén onze nationaliteit
te vertegenwoordigen, zich aardigheden veroorloofden over de wijze
waarop ik weggezonden werd; ’t kan toevalliger wijze voorkomen dat
zij deze regelen lezen, en zij mogen dan nog eens bedenken welk eene
dwaas figuur de hunne was, toen de stationschef zoo beleefd was eene
zeer goede plaats te mijner beschikking te stellen.

De spoorweg voerde ons over bergen en dalen, door statige bosschen,
langs groote rotspartijen; van tijd tot tijd uitzichten op bergmeren,
zooals over Eina de Randsfjord, en te Eina zelf het fraaie Einameer.

Hier begint de eigenlijke Valders-lijn, eene particuliere
spoorweg-maatschappij. Tot Eina was het Staatsspoorweg. Men spoort
geruimen tijd langs de Randsfjord tot Odnaess aan het uiteinde
van het meer gelegen. Nu langs een flinken bergstroom, de Etna-elv,
(Elv = rivier) omhoog tot Dokka. Het landschap wordt nu eentonig: van
tijd tot tijd nog wel eens een mooi boschgezicht en een paar woeste
bergkloven, maar ’t geen men ziet boeit weinig. Tot overmaat van
ramp begon het te regenen; gelukkig niet lang en met het wegtrekken
der wolken bleken we ook in aardiger omgeving gekomen te zijn. Hier
en daar een kerkje; eindelijk verlaten we het dal der Eina; de trein
gaat zuchtend en steunend over een bergrug en dan komen we in het dal
der Baegna, dat ruimer is en meer afwisseling biedt. Vooruit komen
de sneeuwtoppen van Jotenheim vrij; links verwijdt de rivier zich
meermalen tot een meer; aan elke halte wordt gestopt; de reizigers
en de spoorwegbeambten hebben geen haast meer, men vertrekt als alles
klaar en de laatstaankomende reiziger goed gezeten is.

Fagernaes is eene kleine verzameling huizen met twee hotels; nu
er sedert een paar jaar een station is, komt er wat meer leven. Ik
logeerde in het Fagernaeshotel, zeer aangenaam aan het meer gelegen,
en kon dien namiddag nog een paar prettige wandelingen maken. Een
voetpad rechts van den straatweg brengt u, tegen den berg op, aan
eene belvedère met prachtig uitzicht op de Strandefjord. Na tafel
was het buiten te koud en er werd nog een gezellig uurtje in de
conversatiezaal doorgebracht; men hoort daar alle talen en ’t scheen
mij toe dat de Noren het op prijs stellen, als men tracht hunne taal
te spreken. Voor ’t naar bed gaan bestelde ik tegen den volgenden
morgen negen uur een rijtuig en vond het ook precies klaar staan.

Eerst nog eens een luchtje geschept langs het meer, en toen besteeg
ik mijne eerste stolkjaerre; een kariol zoude ik later nog wel krijgen.

Eene kariol heeft maar eene zitplaats, de stolkjaerre heeft er twee;
heeft men grooter gezelschap, dan kan men ook vierwielige rijtuigen
met twee paarden krijgen; die rijtuigen zijn allen oud en hebben
allen den vorm van calèches.

Stel u voor een gewonen marktwagen, een lagen eikenhouten bak op
veeren, van ’t zelfde soort als hier gebruikt worden om groenten
of visch langs de straten te verkoopen, waarop ook zooals hier voor
verdere ritten een ijzeren stoel wordt aangebracht, waarop weder eene
bank met lederen kussen; het voertuig heeft ook een lederen schoot,
dien men bij regen of koude over zijne knieën op kan trekken. De
koetsier zit achter den reiziger of reizigers op een krukje dat aan den
ijzeren stoel is aangebracht, zooals ook bij arrensleden gebruikelijk
is. Zijt gij alleen dan komt de koetsier dikwijls naast u zitten, zit
hij achter u, dan houdt hij de teugels rechts van u. Uit den aard der
zaak is in den bak weinig plaats voor bagage; de koetsier heeft ook een
regenmantel, een paardendeken en een haverzak bij zich, zoodat men ook
om de zwaarte, niet meer dan eene gewonen handkoffer kan mede nemen.

De kariol staat op hetzelfde onderstel, maar heeft den vorm van een
schulp, naar voren spits toeloopende, inderdaad veel overeenkomende met
den vorm van sommige onzer oude sjeezen; vroeger heeft de schulp ook in
riemen gehangen. Als men zich met de beenen lang uit in zoo’n kariol
plaatst, dan is het rijden er mede lang geene onaangename beweging,
die men goed kan verdragen zonder vermoeienis. De stolkjaerre stoot
weleens als ze niet goed op de as staat. Bij de kariol zit de koetsier
natuurlijk altijd op het achterbankje. De koetsiers zijn gewoonlijk
gedienstige, bedaarde lui, dikwijls zijn ’t ook maar jongens, ik
heb eens op een rit een menner van dertien jaar gehad, een vlug
kereltje met eene grappige vrijmoedigheid, maar hij was lang de
slechtste niet, van de vrienden die ik al zoo naast mij heb gehad; hun
rijtuigen behooren alle tot een soort van postrijtuigen verband, skyds
genaamd. De koetsiers en reizigers zijn allen aan bepaalde reglementen
onderworpen, waarvan men echter weinig bemerkt en niets geen last
heeft. Heeft men een skyds genomen bijv. van A naar B en komt men
onderweg een skyds tegen, vol of ledig, van B naar A, dan verwisselt
men van rijtuig, en elk rijtuig keert weêr op zijn weg terug; of wel
men spant alleen de paarden om; voor den reiziger een gering bezwaar,
voor de koetsiers en de paarden natuurlijk besparing van den halven
weg en tijd. Het is mij herhaalde malen gebeurd als ik me eens door
eene wandeling had verpoosd, of eene boerderij had bezocht, of wat
verder van den weg iets van meer nabij had op willen nemen, dat ik
dan ter afgesproken plaats wel een rijtuig, paard en koetsier vond,
maar geheel andere dan die ik verlaten had. De bagage, jas of mantel,
verrekijker of wat dan ook, waren altijd met zorg overgebracht.

Men kan die koetsiers in alles vertrouwen, al begint hun eenvoud al
sterk te ontaarden onder den invloed van het vreemdelingenverkeer;
wanneer men aan ’t einde van zijn rit den koetsier ontslaat, betaalt
men hem volgens tarief of met het Cooks-ticket, en geeft hem een
fooitje in verhouding tot het aantal afgelegde kilometers.

De wegen in Noorwegen zijn in perfekte orde; alleen treft men hier en
daar nog zoogenaamde oude wegen, die aangelegd zijn, altijd volgend
de golvingen van het terrein, zoodat men bij korte tusschenpoozen
steeds stijgt en daalt. In het noorsch heet zoo’n oude weg “bakket”,
dat is bultig, en dien naam draagt hij met eere. Voorbij rijden doet
men zelden, en wisselen geschiedt niet anders dan in den stad; is de
weg langs een bergstroom of langs eene diepte, dan houdt het rijtuig
aan dien kant stil, terwijl het andere voorbij stapt.

Zoo vertrok ik dan van Fagernaes met het plan om tot Grindaheim door
te gaan. Een heerlijke zonnige morgen; even voorbij het hotel over
eene brug over de Naes, die stroomopwaarts aardige kijkjes gaf op
stroomversnellingen, afgesloten door een kleinen waterval, waarbij
een schilderachtig groepje van houten gebouwen, een houtzaagmolen met
houtwerf. Links had ik al dadelijk de Strandefjord aan weêrszijden
tusschen lage oevers, heerlijke groene weiden; vooral het punt
waar men het kerkdorp Vennaes nadert, is zeer lief. De kerk is van
hout en witgeverfd, dat is een vast model voor de nieuwere kerken;
alle komen zij zoo naar vaste maten uit de timmerfabrieken; men
vindt ze overal. Goedkoop waarschijnlijk; leelijk stellig! Een uur
verder krijgt men de kerk van Ulnaes. De fjord wordt hier smaller,
en er is eene houten brug over geslagen; links vooruit ziet men de
sneeuwtoppen nabij het Vangsmjösen, dat we straks bereiken, en die
van Jotunheim, die steeds in het verschiet blijven. Te Fosheim is
weder een poststation; de Strandefjord die nu van naam verandert, en
Graneimfjord heet, wordt steeds nauwer en eindelijk weer rivier, de
Baegna; we komen nu te Vestre Slidre, dat eene fraaie oudere steenen
kerk heeft, mooi op eene hoogte aan ’t water gelegen; die kerk past
in hare omgeving en versiert het landschap; de Baegna is weer een
meer geworden, de Slidrefjord, en vormt fraaie landschappen. ’t Kwam
zoo met de dagverdeeling uit, dat ik te Löken stil hield voor het
middagmaal. Behalve de nieuwe houten kerken, zijn ook de kleinere
hotels op de poststations overal van denzelfden bouw, ook zij werden
kant en klaar uit de timmerfabrieken afgeleverd. Is de plaats wat
meer bezocht, dan wordt de eetzaal van het hotel tot gezelschapszaal
ingericht, en eene eetzaal naast het hoofdgebouw gesticht. De
eenvormigheid van die hotels werkt wel eens op de lachspieren, maar
heeft vóór, dat men zich spoedig thuis gevoelt; men verplaatst zich
wel, maar komt telkens weêr in eenzelfde huis terecht. Na het eten was
het mij te warm om dadelijk verder te gaan. Ik bestelde later, toen de
zon achter de bergen was, mijn rijtuig aan den Lo-foss (foss beteekent
waterval) en wandelde langzaam op. Die waterval was een geweldig
natuurtooneel; bij een kronkeling in de rivier had een rotsbrok,
ongeveer in het midden van den stroom, tot nu toe aan den drang van
het water weêrstand kunnen bieden, maar vormde juist daardoor bij een
val van 20 en 25 meter een waren heksenketel. De zon scheen helder op
de bruisende watermassa, die na den val als damp weder omhoog stoof
en een heerlijk kleurenspel veroorzaakte. De oude vervallen gebouwen
van een zaagmolen droegen het hunne bij tot versiering van het geheel
en eenige mannen, die aan de overzijde op den hoogen kant stonden te
werken, deden de verbazende afmetingen nog te sterker uitkomen. We
kruisen een paar wilde bergbeken, die zich in de Baegna uitstorten;
rijden door het gehucht Oilo en naderen Vangsmjösen, een der schoonste
bergmeren van Noorwegen. De straatweg loopt aan de zuidzijde in
de lengte langs het meer; eene reeks van vriendelijke uitzichten
over de kalme watervlakte, voor ’t meerendeel donker gekleurd door
de spiegeling der dichtbegroeide berghellingen langs zijne oevers;
in de verte kan men dikwijls niet zien waar het water eindigt en de
helling begint. De weg is gedeeltelijk in de rotsen uitgekapt, die
vooral bij Kvamsklev een geweldig aanzien verkrijgen. Aardig zijn de
drinkbakken, die overal langs den weg staan, en den paarden steeds
stroomend versch drinkwater aanbieden. Die zorg voor de paarden vindt
ook nog hare uitdrukking in velerlei opschriften, bijv. “Wees goed
voor uw paard”, “Trek uw paard niet in den bek”, en bij het opgaan
van eenigszins belangrijke hoogten in een bord met uitnoodiging tot
den reiziger, om de steilte te voet te beklimmen. Aanvankelijk heb ik
aan die uitnoodiging eerlijk gevolg gegeven, maar spoedig zag ik hoe
de koetsiers, die geen reizigers bij zich hadden, doodbedaard bleven
zitten als er zulk eene klauterpartij kwam; na die ervaring heb ik
de koetsiers maar voorgesteld, dat zij zouden wandelen en ik blijven
zitten. Ze gaven er altijd lachend gevolg aan. Overigens moet ik
erkennen dat de koetsiers, oud en jong, veel zorg voor hunne paarden
hebben. De paarden zijn eene soort van dubbele hitten, gewoonlijk
isabelkleurig met zwarte manen en staarten; de manen kort afgeknipt,
zoo dat ze als een borstel op den nek staan, en op het hoofd in een
paar flinke blessen uitloopen. ’t Zijn driftige beestjes; men noemt
ze daar Fjord-paarden; ontmoet men eens een grooter paard, dan weet
de koetsier u te vertellen, dat ’t een deensch paard is, maar voor
de wegen daar niet half zoo geschikt als zijn beestje.

Het uitzicht op het meer blijft prachtig; rechts en links vooruit zijn
de bergruggen bedekt met sneeuw. Dit was nu het eerste echte noorsche
berglandschap dat ik zag; het gaf mij een zeer bijzonderen indruk;
reusachtige afmetingen, frisch groen daar waar de berghelling wat terug
trad en uiterwaarden gevormd waren; sterk begroeide berghellingen,
krachtige rotspartijen met statige lijnen; veel zon en licht met
sterke tegenstelling in het donker loof; warme kleuren. Men noemt
het noorsche landschap somber; dat kan ik niet beamen; maar er is
toch iets bijzonders aan; iets dat geene hoogere bekoring geeft en
dat ik tot nu toe geen naam kan geven.

Aan de zijde van het meer, waarlangs de straatweg loopt, wijken de
rotsen meer en meer terug; we rijden wat lager langs den waterspiegel,
aan weêrszijden weiden, met hier en daar vee, en ook een akkertje;
enkele huizen beginnen zich te vertoonen, nog over een heuvelrug heen
en daar in eens ligt het vriendelijke kerkdorp Grindaheim voor ons;
eerst weder de witte, houten kerk en pastorie en dan een dertigtal
woningen, twee hotels, waarvan een zich Sanatorium noemt. Ik koos
veiligheidshalve maar het tweede, het Grindaheim hotel, dat tevens
poststation is.

Des avonds na het eten, (’t was negen uur en nog goed dag) maakten
de gezamenlijke gasten nog eene wandeling; onder tafel hadden we in
de verte onweer gehoord en ’t had wat geregend. Opmerkelijk was de
verbazende afkoeling; ’t was bepaald koud geworden en de bedienende
juffrouw in het hotel voorspelde ons voor den volgenden dag een
kouden noordenwind, tevens de voorbode van daaropvolgend aangenaam
helder weder. Zoo’n wandeling heeft daar een eigenaardige beteekenis,
men kuiert er namelijk den straatweg op en neer, want van zijwegen,
van landwegen, is geen sprake, van bergpaden is ook geen spoor te
zien; te Grindaheim waren ook de boerenhoeven aan de overzijde, de
noordzijde van het meer gelegen, dat is aan den zonnekant. Het gure
winter- en voorjaarsklimaat noodzaakt de menschen, daar nauwkeurig
op te letten; men bouwt altijd aan den noordkant.

Vindt men aangenaam gezelschap in de hotels, dan gaat men laat naar
bed; ’t blijft te lang licht, en men raakt daardoor de rekening
kwijt. Dien ten gevolge is ook niemand ’s morgens vroeg bij de hand
en men kan zelden voor ’s morgens acht uur zijn ontbijt krijgen.

De landelijke hotels in Noorwegen zijn hier en daar wel eens
weelderiger ingericht, maar overal zijn ze zindelijk en eenvoudig. De
bediening geschiedt door meisjes, die bijna overal de hardanger
dracht dragen, die zeer flatteert. Een hotelier heb ik alleen maar
in de grootere hotels ontmoet; gewoonlijk wordt men ontvangen door
een huisknecht, die tevens zoowat voor portier speelt, ’t is de
“borstaren”, misschien wel de hotelhouder zelf en na het toewijzen
der kamer heeft men verder alleen met die dametjes in het hardanger
costuum te doen. Treedt men de eetkamer binnen, dan maakt de kellnerin
eene aardige buiging voor u, of liever ’t is geen buiging maar een
soort van danspas, die allerbevalligst is. De bediening is kalm
en gewoonlijk goed; slechts bij uitzondering treft men “fröken”
(kellnerinnen) aan, die trachten de aandacht op zich zelf te vestigen.

Grindaheim verliet ik ’s morgens ongeveer 10 uur weder. De
weêrsvoorspelling was uitgekomen. Het was helder weêr zonder zon;
er woei een ijskoude noordenwind. Er waren nog al reizigers, en als
men dan niet ’t eerste klaar kan zijn en weg kan komen, dan is het
verkieslijk, dat men wat langer wacht en bijv. een half uur nadat
het laatste rijtuig vertrekt, anders heeft men gedurende den geheelen
rit last van het stof der voorrijdenden.

Na anderhalf uur rijden en loopen, want er was een stuk oude weg in,
dat bij niets anders te vergelijken was dan bij eene rutschbaan,
bereikten wij het einde van Vangsmjösen bij het kerkdorpje Oije,
waar de Baegna zich met een grooten mooien waterval in het meer
uitstort. Nu gaat het met een grooten boog in het dal omhoog; straks
nog steiler; gelukkig dat de wind nu wat meer van achter is, want
hij is snijdend koud; de streek wordt eenzaam, woningen ontbreken,
vee of menschen zijn nergens meer te zien; eindelijk iets omlaag en
men bereikt Skogstadt, een tegen de helling van een berg aanleunend
gehucht, waar men weder van paard en rijtuig verwisselt. Maar dit
is ten minste weêr een ruim dal, waar wat groen te zien is; waar
zelfs dicht bij de rivier struiken groeien en waar menschen en vee
zijn. Hier en daar gaat men over de rivier en over woeste bergbeken,
men ziet nog al veel watervallen van de bergen afstorten; ze zijn
als zilveren banden, die er langs afhangen, want door den afstand
ziet men geen beweging in het water. Een bergmeertje, het Sutrovand,
geeft eene prettige afwisseling, en men komt te Nystuen, de plaats
waar gemiddagmaald zal worden. Het hotel Nystuen was vroeger eene
door de regeering ondersteunde zoogenaamde Fjeldstue. Fjeld is eene
berghoogvlakte, en stue beteekent houten huis. Toen er nog weinig
gereisd werd onderhield de regeering hier en daar op die kale,
verlaten hoogvlakten herbergen voor de zeldzame reizigers. Nystue was
de stue op het Fillefjeld. Het hotel kwam achter aan het meer uit,
en men had van uit de veranda’s aardige kijkjes op dat watervlak,
wat verder op stonden een paar visschershutten aan den oever, en dan
was er nog een post-, telegraaf- en telefoonkantoor, verder zoo ver
’t oog reikte niets.

Geen wonder dat de fröken aan mijne uitspraak merkte dat ik geen
Noor was, en dat gaf haar aanleiding tot het uitpakken van een
flink engelsch. Zij was, en velen van hare soort waren in gelijk
geval, als kind met hare ouders, naar Amerika getrokken, en konden
nu teruggekeerd wat meer verdienen omdat zij engelsch sprak. De juf
was verder ook nog mededeelzaam en vertelde me dat ze naar Noorwegen
teruggekomen was, in de hoop te zullen trouwen en dan met haren
man terug te gaan naar Amerika, waar men volgens haar beter leven
kon. ’t Gesprek was nog niet uit, want ziende dat ik vrij wat moeite
had om mijn vleesch te snijden, en nog meer om het in den mond fijn
te krijgen, terwijl ik waarschijnlijk ook wel een zuur gezicht trok
over den flauwen zoeten smaak, vertelde ze al verder, dat ze mij op
rendiervleesch onthaalde. Men had op die afgelegen plaatsen maar een
beperkten voorraad van versch rund- en kalfsvleesch, en kwamen er
dan meer gasten, dan waarop gerekend was, dan schoot dat vleesch te
kort en dan werd maar een rendier geslacht. Maar uit economie werden
daar altijd de oudste dieren voor genomen, en dus kregen de gasten
onuitsprekelijk taai vleesch van minder aangenamen smaak. Een rendier
wordt wel meer dan twintig jaar oud! We doen dat allemaal, zeide mijne
praatzieke fröken, u moet maar eens opletten als u bij een hôtel komt,
daar hangen dikwijls rendiergewijen ten toon aan de schuttingen,
ter verkoop, maar bij nader toezien ziet ge het bloederige vleesch
der pas geslachte dieren er nog aanzitten. Nu–deze waarschuwing
heeft me goede diensten bewezen, want als ik voortaan bij een hotel
die koppen zag tentoongesteld, dan heb ik maar liever eene dubbele
portie visch genomen. Visch is toch daar overal het hoofdgerecht;
de tallooze rivieren, beken en meren zijn zeer rijk aan heerlijke
visch, en zoo krijgt men ’s morgens aan zijn ontbijt al dadelijk eene
forel uit ’t water of eene portie zalm; dan volgt ham en eieren of een
schamel stukje vleesch en verder staan er op tafel een aantal schotels
met bereide vleeschspijzen, koude ham, worst, enz. en met visch in
allerlei gedaante, gerookt, gedroogd, gezouten, in het zuur. Die
vischspijzen zijn allen voortreffelijk; slechts voor eene soort moet
ik mijne medemenschen waarschuwen. ’t Ziet er uit als kleine gebakjes,
bleek gebakken, en ’t bestaat uit fijngemaakte gekookte visch met
een meelkorstje er om heen. Zelfs met behulp van alle beschikbare
specerijen en met kracht van zout, heb ik dat nooit tot een smakelijk
gerecht kunnen maken. Verder vindt men er gewoonlijk een puik edammer
kaasje, en noorsche kaas; de gewone kaas–Myse ost–zijn flinke
vierkante blokken, die een gewoon bord geheel vullen en er uitzien
als een licht gekleurd blok mahoniehout. Deze kaas heeft een zuiveren
vetten smaak, maar is zoet. Daarnaast hebben de Noren nog eene soort
kaas, die zij “gammle Ost” of oude kaas noemen; zij staat nooit op
tafel, en wordt slechts op verzoek aangeboden. Als ik u mededeel dat
hij van dezelfde eigenaardige soort is, maar in overtreffenden trap
den smaak en reuk heeft van Limburgsche kaas, dan zal wel iedereen
begrijpen, waarom hij nooit op tafel staat.

Bij het ontbijt wordt in Noorwegen ook een smakelijk wittebrood
aangeboden, soms ook roggenbrood, en de boter is overal zeer
goed. Behalve dat alles kan men zich te goed doen aan beschuitjes met
allerlei soort van uitstekende compôtes, alles inlandsch en dikwijls
huis-fabrikaat. Verder maakt het “knikkebrod” eene delicatesse uit;
het is ongerezen meelkoek, juist als het Jodenpaaschbrood, ook in
vorm, maar er is bovendien anijszaad in gebakken. De middagtafels
zijn gelijksoortig, maar hebben ook nog soep, en tweemaal vleesch,
of eens vleesch en eens gevogelte. Ook worden er veel eieren gegeten,
die zeer smakelijk zijn, al zijn het wel eens zeevogeleieren. Men
geeft dat niet gaarne toe; ik vroeg wel eens aan de fröken: waar
krijgt gij toch al die eieren vandaan, want ik zie hier nooit kippen,
en kreeg dan altijd eene eenigszins verwarde verklaring van bij de
boeren in het gebergte. Maar op die boerderijen vond ik wel eieren
van kippen tot huishoudelijk gebruik, maar niet voor verzending! Bij
’t ontbijt drinkt men koffie, thee of melk, alles van goede kwaliteit;
aan tafel en door den dag bier; wijn wordt hoogst zelden gebruikt. Het
bier is bereid op duitsche wijze en zeer smakelijk. Spiritualiën kan
men nergens krijgen; enkele reizigers hebben hunnen cognac of whisky
in den koffer. ’t Is ontwijfelbaar zeker dat men door de strenge
maatregelen tegen den verkoop van sterken drank het gebruik in het
openbaar en de openbare dronkenschap zeer tegengegaan heeft–maar er
wordt veel gezondigd, en dan in diep geheim. Intusschen, dronkenschap
is iets waarover men zich in Noorwegen schaamt.

Mist men hier of daar zijn maaltijd, dan neemt men smörbrod,
d. w. z. gesmeerde sneden brood met kaas of allerlei soorten van koud
vleesch. Dit met een glas bier genoten, vervangt dikwijls op aangename
wijze het driemaal daags wel goed bereide, maar toch eentonige menu
der gemeenschappelijke maaltijden.

In den namiddag verliet ik Nystuen met zijne spraakgrage fröken; de
weg liep steeds omhoog over de kale onherbergzame hoogvlakte, tot we
na een paar uur rijdens de waterscheiding van oost- en west-Noorwegen
bereikten. Na een nieuwe stijging kwamen we aan den Brusesaeter,
eene armzalige woning met groote stalling en tal van geiten die daar
graasden en rondsprongen. Niettegenstaande ik zooveel mogelijk in de
achterhoede gebleven was, kwam ik daar toch ten slotte te gelijk met
het groot gezelschap aan, en als een bewijs hoe allen onder den indruk
waren van het troostelooze landschap, dat we gedurende den ganschen dag
gezien hadden, dient wel dat al wat fotograferen kon onmiddellijk onder
uitroepen van: “wat is dat hier lief!” zich haastte om die geiten,
die stallen en een paar zeer vierkante noorsche boerenvrouwen, die aan
’t melken waren, aan de vergetelheid te ontrukken.

Maar van nu aan werd het beter; al was het terrein nog hoog, we waren
aan de wester helling, en onder den invloed der vochtige zeewinden
kwamen we te midden van struiken en onder boomen; berkenhout vooral
met zijn sierlijk loof. De weg begon snel te dalen, en spoedig waren
we te Maristuen, waar ’t eenig belangrijke gebouw een fraai hotel
was, heerlijk aan de Laera, die daar woest en wild hare schuimende
wateren omlaag stuwt, gelegen. Ter plaatse waar nu het hôtel staat,
stond in 1300 een kerkelijk hospiz, dat later een Fjeldstue werd en
nu een flink ingericht hotel is, waar Knut Maristuen als eigenaar op
flinke wijze de honneurs waarneemt.

Den volgenden ochtend weder ten 9 uur op de stolkjaerre; ik had nog
niet op een kariol gezeten! Een heerlijke weg in een tamelijk ruim en
met veel berken en essen begroeid dal, waar de Laera maar steeds in
woeste drift den reiziger vooruit snelt. Spoedig, te spoedig zelfs komt
men te Hegg, een arm, maar zeer schilderachtig gelegen gehucht, een
der hoofdplaatsen voor liefhebbers van forellenvisscherij. Men zag er
hengelaars aan alle kanten langs de rivier en in de plassen. Na er een
half uurtje rond gewandeld te hebben en hier en daar een gesprek met
amateurhengelaars gehouden te hebben, liet ik weder een rijtuig komen,
en kreeg ditmaal een kariol; maar o spot! dit antiek rijtuigje was
splinternieuw, netjes gelakt en achterop prijkten in vergulde letters
de woorden: Thos. Cook Sons London. De reisbureaux zorgen niet alleen
voor goed vervoer, maar houden ook de oude gebruiken als sport in eere!

De weg blijft even mooi en het dal breed; er staan opmerkelijk veel
boerderijen; een uurtje verder ligt het hotel Burgund, dat zijn naam
draagt naar de in de nabijheid gelegen oude kerk. Ik zond mijn koetsier
met koffer en kariol door naar Husum, om zelf den weg daarheen te voet
af te leggen. De oude kerk van Burgund is waarschijnlijk omstreeks
1150 gebouwd; men leidt dit af uit den vorm van een runenopschrift,
dat in een der portalen met het mes is ingesneden. Ze is geheel
van hout, en maakt door haren grilligen vorm en met de heidensche
versieringen, die er naast het kruis op de gevelpunten voorkomen,
een vreemden indruk. Het is eene “Stavekerke” d. w. z. zij is,
zooals oorspronkelijk ook voor alle woningen gebruikelijk was, van
boomstammen gebouwd. De hoofdruimte heeft drie schepen met 12 kolommen;
aan het koor bevindt zich een halfronde apsis, waarschijnlijk later
aangebouwd. Er valt alleen licht in de kerk door kleine openingen
boven in de wanden; vensterglas was toen in Noorwegen nog niet bekend,
en de godsdienstoefening bestond alleen in het hooren van de mis,
waarbij de gemeente in het duistere koor, of zelfs buiten voor de
deur knielde. De klokketoren in ouden stijl en op de oorspronkelijke
plaats hersteld, staat naast de kerk en een paar schreden verder
een nieuwe kerk in ouden stijl, maar nu behoorlijk gemetseld en van
vensterglas voorzien. Boven de overdekte portalen der oude kerk vindt
men interessant snijwerk.

Van het hotel Burgund verder gaande, komt men langs den straatweg in
enkele minuten in de schilderachtige Svartegjelkloof, ter plaatse waar
de Laera zich een weg door de Vindhille-rotsen geboord heeft, eene
stoute, woeste rots- en waterpartij; een paar prachtige watervallen
ontbreken niet. Daar de weg spoedig het interessante verliest, slaat de
wandelaar eene andere richting in en keert achter het hotel Burgund om
langs een verwaarloosden weg terug, tusschen eenige daarbij passende
armzalige woningen door; de telegraafpalen wijzen den weg. Zoodra men
wat gestegen is, krijgt men een mooi uitzicht op de beide kerken, de
oude kerk is zoo zwart van ouderdom geworden, dat men zou denken dat
zij dik onder de koolteer zat. Eenmaal op het hoogste punt gekomen,
gaat het met slingers omlaag en heeft men tusschen rotsen door eenige
verrassende kijkjes in het dal. Te Husum vond ik mijnen koffer en vroeg
om een rijtuig naar Laerdal; de kastelein, tevens postmeester, vroeg me
beleefd en gemoedelijk of ik niet een uurtje wachten wilde, dan moest
hij zelf naar Laerdal en zouden we te zamen rijden. De Laera maakt te
Husum zulke aardige kronkels en vormt een paar prachtige watervallen,
zoodat het uurtje om was eer ik het wist. ’t Ging toen verder,–ditmaal
weder eens in eene wezenlijk oude kariol. Een prachtige weg, langzaam
langs de rivier omlaag, door eene enge rotskloof, de interessantste,
dien ik nog op dezen rit aangetroffen had. Hoog van de rotsen stort
een ontzettende waterval, de Store (groote) Soknefoss, omlaag. De weg
gaat door een grooten gletscherketel, hier reuzenketels genoemd, en
daarna verbreedt zich het dal; men ziet van alle kanten boerderijen;
bij de huizen bebouwde akkers, vruchtboomen en veel menschen. Mijn
kastelein-koetsier werd onderweg dikwijls aangeroepen over zaken, en
vriendelijk klonk dan telkens bij ’t afscheid, het “Fare well”. Mijn
reisgezel was een beschaafd man en een aangename prater. Hij vertelde
mij veel van zijn land en het landsbestuur; van de zorg voor ’t
onderwijs en de hooge kosten daarvan. Hij was een erge Zwedenvijand;
zijne motieven waren wel wat onbeduidend; men krijgt dikwijls den
indruk of die scheiding tusschen Zweden en Noorwegen eigenlijk
meer veroorzaakt is door halstarrigheden, dan door onoverkomelijk
beginselverschil. Toen ik hem opmerkte, dat men in het buitenland
eerder verwacht had, dat na de scheiding de Noren eene republiek
gekozen zouden hebben, zeide hij mij: Ja, ziet u! we zijn hier nog
banger voor de potentaten onzer eigen soort dan voor een koning; en
met dezen jongen man, die een zeer fatsoenlijk mensch is, verzekeren
wij ons den steun van half Europa. Meer positief en beter thuis was
hij in zake het vrouwenkiesrecht. Iedere vrouw, zeide hij, die voor
zichzelf, of weduwe zijnde voor hare kinderen het brood verdient en
deze opvoedt, heeft onbetwistbaar recht op stemrecht. Zij doet meer
voor de gemeenschap, dan menig man. Huwt de vrouw, of hertrouwt de
weduwe, dan verliest ze haar stemrecht, maar zoolang ze zelfstandig is,
komt het haar toe. Zoo al door pratende over de plaatselijke besturen
en nog wat, over de bedrijven, over het armwezen en over het vele,
dat de Noren nog moesten leeren, maar stellig leeren zouden, bereikten
we spoedig Blaafaten. Het dal werd steeds ruimer en meer bebouwd en
bewoond, het was er gezelliger dan ik ze tot nu in Noorwegen gezien
had. Rondom verhieven zich hooge bergen op grooteren afstand, tot
we op een rechten, vlakken weg kwamen en voor ons uit de open ruimte
zagen. We naderden het dorp Laerdal aan de Laerdalsfjord.

Dit was het eindpunt van mijn eersten tocht door Noorwegen; het waren
151 K.M. in drie dagen per stolkjaerre en kariol.

Laerdal of Laerdalsören heeft maar 850 inwoners ’t is eene opkomende
plaats, gelegen aan de uitmonding der Laera en de fjord, een arm van
de Sognefjord. Het dal der Laera is verbreed tot een ruime vlakte,
bestaande uit zand en berggruis, door de Laera van de bergen afgevoerd
en op de fjord veroverd. Er zijn enkele goede huizen in het dorp, dat
overigens zeer onregelmatig gebouwd is; de kerk, weder eene nieuwe kerk
met modern materiaal gebouwd in den ouden stijl, is minder gelukkig
dan die te Burgund; ze is te bont en maakt geenszins den indruk van
eene kerk.

Den volgenden ochtend had ik eerst eene wandeling van ongeveer een
kwartier te maken van af het hotel Lindstrom tot aan de aanlegplaats
der boot, en weder onder het aangenaamste zomerweêr voeren we de
fjord af. Een vreemd gezicht die steile bergen, die zonder oever
hunne steenmassa’s uit het water doen oprijzen! Eén van vorm en
ook meestal één van kleur, met prachtige spiegeling in het stille
water. De fjord werd langzaam wijder, en gaf hier en daar aardige
kijkjes, bijv. op de haven Haugene, met een vriendelijk uitzicht
in het Eierdal. Daar waar de Laerdalfjord uitmondt in de Sognefjord
heeft men een heerlijk bergpanorama over het ruime watervlak. Niet
lang daarna, aan een paar huizengroepen voorbij, draait men, indien
men met mij naar Gudvangen reist, de Aurlandsfjord in. Het tafereel
wordt nu oneindig grootscher. De fjord is slechts 1/2 kilometer
breed en aan weêrszijden gaan de rotsen in zware, strakke massa’s
900 á 1200 M. omhoog. Stort zich soms een riviertje in de fjord uit,
dan vormen zich aan die uitmondingen bezinkingen, waar men dan ook
woningen en eenige kultuur vindt. Voor we de Aurlandsfjord invoeren,
kwamen we een andere boot tegen en draaiden bij, om van haar een
aantal passagiers over te nemen, allen mannen, waaronder militairen;
dat was een vroolijk en druk gezelschap, dat me uitlokte om eens op
het voorschip te gaan kijken. Het waren allen mannen, die de laatste,
ik meen veertiendaagsche, periode van den algemeenen dienstplicht te
Vossevangen gingen vervullen. Er waren verscheiden gehuwden onder;
ze waren welgemoed en opgewekt. Onder het vijftigtal waren er twee
die hunne opgewektheid wat te krachtig met bier steunden; voor
ze ongeschikt werden voor het algemeen gezelschap, werden ze door
kameraden achteraf gebracht en gehouden; natuurlijk was er onder
dat gezelschap ook een met eene viool, die er dapper op losstreek;
er werd ook gedanst; eerst heel aardig en kalm, toen het langzaam
te wild en ongemanierd werd, was een enkel woord van den kapitein
der stoomboot voldoende om er een eind aan te maken. De mannen in
uniform waren onderofficieren; het dragen der uniform is een voorrecht
voor hen die de onderofficiersschool doorloopen, maar men maakt geen
gebruik van dat voorrecht. In die onderofficiersscholen wordt meer
uitgebreid lager onderwijs gegeven en vooral veel werk gemaakt van
het leeren spreken en verstaan van vreemde talen. Dat is het lokaas om
onderofficieren te krijgen, want de Noren, zoowel vrouwen als mannen,
zijn zeer tuk op het leeren van vreemde talen. De meerderheid der
mannen maakt van de gelegenheid tot leeren in de onderofficiersschool
gebruik, al is het dan ook niet om onderofficier te blijven.

Gedurende dien cursus op het voordek was de stoomboot verder
gevaren. Er was niet veel te zien. Hier en daar een huis als een
kraaiennest, tegen een rotswand geplakt, en tal van watervallen,
die echter weinig indruk maken, omdat ze te ver af zijn.

Bij eene vooruitstekende rots, de Bejteln, vaart men de Naerofjord
in. Die invaart is prachtig; het water is 8 à 900 meter breed; de
rotsen aan weerszijden zijn even hoog en even steil, en naar voren is
het uitzicht afgesloten door eene statige groep van sneeuwbergen. Denk
eens hoe mooi dat was, toen de zon schel begon te schijnen en alles
met gloed en licht overgoot, waardoor ook de donkere partijen in de
rotsen meer tot haar recht kwamen. De watervallen zijn nog talrijker
dan te voren, en worden levendiger en duidelijker, nu de fjord maar
steeds door enger wordt. Op eene eeuwen geleden van de hooge wanden
in het water gestorte rotsmassa ligt het kleine kerkje van Bakke,
omgeven door eenige houten woningen; de achtergrond wordt gevormd door
den steilen fjordwand, waarvan de rivier de Bakke, nu goed zichtbaar
en hoorbaar, als waterval omlaag stort. Op het water hier en daar
visschersvaartuigen in hun bedrijf; wat dichterbij Gudvangen ook
pleiziervaartuigjes en een zeer fraai engelsch jacht; deze vormden
eene alleraardigste stoffeering, alleen overtroffen door het fraaie
gezicht op Gudvangen zelf. Eenige huizen, eenige hotels, alleraardigst
door elkaar geworpen en vooral veel boomen, en als achtergrond het
beroemde Naerodal met zijnen trouwen wachter de Sjaerpennut, eene
reusachtige rots uit wit graniet.

Die aankomst te Vossevangen is eenig in haar soort. De landingsplaats
is vol nieuwsgierigen en een aantal hotelbedienden, die in bedwang
worden gehouden door een tweetal heeren, de vertegenwoordigers der
reiskantoren! Deze heeren maakten groot lawaai, daarin gesteund
en overtroffen door een aantal koetsiers, die met hunne rijtuigjes
langs den weg gereed stonden. ’t Scheen wel of die drukte gemaakt
werd als imitatie van grootere plaatsen; ze is namelijk geheel
overbodig. Die agenten der reiskantoren weten precies op welken dag
en hoeveel reizigers zij krijgen, en welke rijtuigen die reizigers
hebben moeten en waar heen. Zij weten ook welke reizigers in de hotels
afstappen, want dat wordt hun alles van dag tot dag uit het hoofdbureau
gemeld. Alléén die weinigen, die, zooals ik, met zoogenaamde vrije
tickets reizen, moeten naar hunnen tot nu toe onbekenden wensch
vervoerd worden.

Het was nog vroeg en mooi weer, zoodat ik veel lust had om dien avond
wat later te Voss aan te komen, en stellig wenschte ik niet in den
grooten sleep van rijtuigen opgenomen te worden; daarom bleef ik tot
het laatst aan boord, gaf mijn koffer tot nader order aan den agent
van “Cook” en liep Gudvangen in, om eens te zien wat daar te koop
was. Het is niet veel meer dan eene groep boerderijen, waar hier
en daar een hotel tusschen staat en eenige winkels met plaatselijke
merkwaardigheden, meest handwerken, photo’s en briefkaarten.

De rotsen die Gudvangen omgeven, gaan zoo steil omhoog, dat men er
gedurende de wintermaanden de zon niet te zien krijgt. Een prachtige
waterval, de Killefos, komt daar van eene hoogte van 560 M. omlaag
met een vrijen val van 150 M. ’t Was merkwaardig, maar te hoog om
het mooie er van goed in oogenschouw te kunnen nemen.

Nadat mijne medereizigers een goed eind vooruit waren, nam ik ook
een rijtuigje en reed het Naerodal in;–tot Voss is het een rit van
5 à 6 uur.

Gewoonlijk wordt gezegd dat het Naerodal, als voortzetting van de
fjord, zijn zelfde woeste karakter behoudt. Het was echter zoo’n
heerlijke zonnige dag, dat de woestheid tot lieflijkheid werd. ’t Was
er niet woest, evenmin als op de fjord; de landschappen waren trotsch,
krachtig in lijnen en tinten; het groen hier en daar, op de bergen en
beneden in het dal, de huizen die er in verscholen lagen, het lachende
stille watervlak, alles zag er vriendelijk uit. Misschien was het te
danken aan ’t heerlijke heldere weder, maar mijne herinneringen aan de
Naerofjord en aan het Naerodal zijn doorgaand vriendelijk en opgewekt.

Op ongeveer een kwartier rijdens van Gudvangen loopt de weg door eene
groote “ur”, eene opeenhooping van bergpuin; dat is werkelijk woest;
men ziet echter spoedig eene fraaie boerderij tegen de berghelling;
die hoeven hebben daar allen namen; deze heette Sjaerping. Een
weinig verder vertoont zich de prachtige grauwe syenietkop van den
Jordaelsnut, een heerlijke bergformatie, die het geheele enge dal
blijft beheerschen. ’t Gaat langzaam omhoog; men gaat over de rivier,
dan langs een paar boerderijen en komt vervolgens aan den voet der
ontzettende Stalheimsklev, die het dal geheel afsluit. Daar verkondigt
u een groot bord, dat de reizigers worden verzocht den steilen weg
naar boven te voet af te leggen, ter wille van de paarden. Dat is over
tal van slingerwegen een klim van drie kwartier; voor zich uit en ten
laatste aan weêrskanten heeft men echter twee zeer schilderachtige
watervallen, de Silvlefoss en de Stalheimsfoss, zoo frisch en dartel,
dat men de warme zon gaat vergeten. Bij het rusten van tijd tot tijd
is vooral het uitzicht naar beneden in het dal wondermooi. Stellig een
der heerlijkste punten in Noorwegen. Ook hier wordt steeds gesproken
van het uitzicht in het donkere dal en in ’t bijzonder aangeraden dit
’s namiddags te nemen. Ik zag het onder vollen zonneschijn; vooral
de prachtige Jordaelsnut op den voorgrond werd prachtig beschenen,
zoodat ik van een donker dal niet spreken kan en zeer dankbaar ben
het zóó getroffen te hebben.

Boven op de klev vindt men het ruime Stalheim’s Hotel, een goede
inrichting, met eene pretensie van voornaamheid, die het maar slecht
afgaat. Er was eene uitgebreide toko in, waar men allerlei noorsche
bijzonderheden kon koopen; het hotel ligt hoog en de prijzen der
uitgestalde voorwerpen zijn nog hooger boven het niveau; er waren
echter prachtige noorsche weefsels tentoongesteld, in patroon en vooral
in kleuren zeldzaam fraai. De table d’hôte zoude juist beginnen, maar
’t was mij nog te vroeg, en ik liet mijn rijtuigje voorkomen om in
het Opheimdal af te dalen. Aanvankelijk geeft deze weg niet veel;
de grond is slecht, zelfs elzenhout wil er niet behoorlijk groeien;
het water is bruin en pappig van het veen. Gelukkig duurt dat niet lang
en komt men door flinke bosschen en uitgestrekte weiden langzamerhand
in eene meer bewoonde streek. Op eenmaal verandert het landschap van
karakter; men ziet haast geen rotsformaties meer; de kultuur neemt de
overhand, met vele boerderijen. Vooral is de rit lief langs het kalme
meer van Opheim, waaraan het aardige kerkdorp van dien naam gelegen
is; wanneer daar nu maar niet weêr zoo’n witte houten kerk van het
algemeen model stond! Aan het einde van het meer een groote draai,
en door een oprijlaan reden wij voor het Framnesshotel. Daar nam ik
het middagmaal en zat er heel rustig in eene kalme omgeving, meest
Noren, met wie spoedig een gezellig gesprek aangeknoopt werd; vooral
de dames zijn gaarne bereid den vreemdeling zijne kreupele sprongen
in de noorsche uitspraak te vergeven. Van uit den tuin van het hotel
genoot ik nog van het schilderachtige, vreedzame uitzicht op het meer.

In den avond reed ik verder. Het landschap wordt hoe langer hoe
vriendelijker, het dal wordt enger; hier en daar eene brug over
de rivier. Voor het eerst zie ik hier rotsen van een anderen vorm;
het is lei, tot nu toe was het altijd graniet, en die afwisseling
doet aangenaam aan. Bij het gehucht Tvinde een prachtige bruisende
waterval; men komt nu op vlakken bodem, de grond is keurig bebouwd;
overal akkers tusschen de weiden, veel en weelderig hout en dan de
stad Vossevangen (meestal Voss genaamd) aan uwe voeten in een dieper,
ruimer dal. Men daalt langzaam neêr en verlustigt zich in het heerlijk
uitzicht. De stad is om eene oude, fraaie steenen kerk gebouwd en
heeft een prachtig, niet te groot meer tot achtergrond.

Men kan te Voss eene aardige wandeling maken naar een aan de
overzijde van het meer op de bergen gelegen koffiehuis “Breidablik”;
de uitzichten vanaf de stad, die men uit de meeste hôtels genieten kan,
wedijveren met die van af Breidablik over het meer; Vangsvand is zijn
naam; beiden zijn in hooge mate schilderachtig en komen overeen met de
uitzichten op Opheimsvand; ze zijn onderscheiden van wat ik tot nu toe
zag, evenals de geheele omtrek van Voss; daar is minder rots, al komen
hier en daar nog wel eens grimmige partijen te voorschijn; meer bebouwd
land en vooral prachtige weiden tegen de zachtere hellingen der bergen.

Het stadje zelf is zeer levendig; er zijn in ’t oogvallend veel
winkels, al staan ze niet gelijk met grootsteedsche magazijnen, maar
onder meer zag men bijv. bananen uitgestald tegen lageren prijs dan te
Amsterdam. Men kon aan de winkels zien, dat er meer welstand is in de
omstreken van Vossevangen, dan in de streken waar ik tot nu toe geweest
was. De stad ligt trouwens ook aan den spoorweg die vanaf Bergen,
aangelegd wordt en gedeeltelijk dient, om over de Skandinavische
Alpen verbinding te krijgen met de oostelijke lijnen en met Kristiania.

Buiten de stad wandelende, kwam ik aan het militaire kamp, waar ik ook
weder de reisgenooten van de Naerofjord trof, ditmaal allen in hun
pakje, dat zeer eenvoudig, maar opvallend onzindelijk was. Ze waren
daar gehuisvest in kleine houten barakken, waarvan er een aantal in
dubbele rijen op een middenpunt uitkwamen, waar de bevelhebber en
de officieren hunne gelijksoortige barakken hadden. Dit kampement
was gelegen op een ruime hoogvlakte; later heb ik er nog gezien,
die geheel uit tenten bestonden.

In Noorwegen is elk welgeschapen, gezond man dienstplichtig, behalve
wanneer hij loods of geestelijke is, en hij wordt aangewezen voor den
dienst waarvoor hij het meest geschikt is. Zeelieden en visschers
dienen op de vloot, handwerkslieden bij de genie en de artillerie;
studenten in de medicijnen in de veldhospitalen; de landlieden gaan
zooveel mogelijk bij de kavalerie. De dienstplicht begint op 22
jarigen leeftijd en duurt 10 jaar, met afloopende diensttijden en
naar gelang het wapen waarbij men ingedeeld is.

Voorbij het Fleischer’s Hotel te Voss brengt een zijweg, door
wegwijzers voldoende aangeduid, u naar het Finneloftet, op de
wegwijzers het oudste wereldsche gebouw in Noorwegen genoemd. Het is
een oud boerenhuis; de naam der boerderij is Fin, en loftet beteekend
een huis met eene verdieping, in tegenstelling met stue, dat een huis
is zonder verdieping. In dergelijke huizen is de ruimte gelijkvloers
tot berging en bediendenhuisvesting aangewezen, terwijl de in- en
uitwendig met meer zorg gebouwde verdieping door den boer met zijn
gezin bewoond wordt. Er is in dit gebouw eene verzameling van oudheden,
of liever eene opeenhooping van oud huisraad en landbouwgereedschappen,
waarvan ik geloof dat veel in de afgelegen boerderijen nog zoo
heel lang niet geleden buiten gebruik is gesteld. Er zijn wel
aardige dingen onder, en curieus was te zien hoe men zich bij het
samenstellen van vele voorwerpen had moeten voegen naar het eenige
beschikbare materiaal–hout. Als museum heeft Finneloftet maar eene
zeer beperkte waarde; het was evenals de oude vrouwelijke conciërge,
die mij rondleidde door de enkele kamers, erg primitief.

Het had mij bij het opmaken van mijn reisplan leed gedaan, dat ik het
niet zóó had kunnen inrichten, om Zondags te Odda te zijn, waar men
dan volgens de Baedekers en consorten de merkwaardige kleederdrachten
van het Hardangerlandschap bewonderen kan bij het uitgaan der kerk;
maar ’t ongeluk werd prettig vergoed, doordat ik Zondagsmorgens te
Voss was, en daar de bevolking uit den omtrek van alle kanten op hare
stolkjaerre en cariolen naar de kerk zag komen. Dat was inderdaad
in hooge mate schilderachtig. Veel wit, veel kleur en veel levendige
gouden versieringen. Natuurlijk kan ik niet beoordeelen in hoeverre
die kleederdracht al meer of min gemoderniseerd is, maar toch, naar
de stoffen en den snit te oordeelen, geloof ik het niet. Ik geloof
eerder dat de nieuwere modes veel van dat oude overnemen. De vrouwen
en meisjes waren alleen in het costuum, dat zich nog wel lang zal
handhaven, omdat het zoo uiterst kleedzaam is. De vrouwen op ’t land
zijn, evenals de mannen, van groote gestalte en daarbij niet bijzonder
slank; zij hebben bijna zonder uitzondering een goed figuur en een
statigen, sierlijken gang. De gelaatskleur is frisch, gezond en blank;
handen en armen zijn daarentegen gewoonlijk verbrand en verweerd;
de oogen zijn licht staalgrijs en het haar wit blond. Zooals gelukkig
overal, zijn er ook daar veel bepaalde schoonheden onder de vrouwen;
het is een bijzonder knap soort van menschen. Eene uitzondering
maakten daarop de oude vrouwtjes, die men dikwijls de woningen ziet
bewaken. Naar kleeding, meestal zwart, en naar uiterlijk, met hunne
sterk gebogen gestalte, kwamen me die schepseltjes inderdaad voor
als de juiste personificatie van ’t woord “heks”.

’t Was een levendig tafereel daar op dien zonnigen Zondagmorgen
tusschen half tien en tien uur te Voss. Die lange rijen van lichte
wagentjes, getrokken door die lichtgekleurde driftige paardjes, beladen
met twee en drie keurig uitgedoste personen. De mannen allen in het
donker; de vrouwen met donkere rokken en wit bovenlijf en daarover
een donker, met kleuren afgezet corsage; het front met bontgekleurde
koralen geborduurd en behangen met goud. De mouwen en de groote,
wijd uitstaande mutsen wit. Het deed me leed, dat ik niet wachten
kon tot de kerk uitging, om die optochten nog eens te zien.

Dien voormiddag vertrok ik weer per stolkjaerre naar Eide, om van
daar de Hardangerfjord te bereiken. Een bezoek aan Bergen moest
ik, zooals reeds van te voren te voorzien was, uit gebrek aan tijd
achterwege laten.

Men verlaat Voss over eene lange houten brug over de Rindal, en komt
spoedig in boschrijke omgeving; ditmaal is alles loofhout, pijnbosschen
ziet men alleen in de verte, keurige kijkjes vanaf den hoogen weg;
langzaam hooger; de woningen worden zeldzamer en blijven spoedig
achterwege; ’t landschap verliest zijne bekoorlijkheid. Plotseling
komt men aan eene diepte; het dal gaat hier loodrecht omlaag, en in
dien steilen rotswand is met vele kronkels een weg uitgekapt. Wanneer
men ongeveer halverwege beneden is, krijgt men het uitzicht op den
prachtigen “Skjervetfoss”, een der mooiste watervallen die ik zag. Hij
bestaat uit twee deelen; ’t bovenste valt loodrecht omlaag en de
sluiervormen van het water teekenen zich keurig helder af tegen den
donkeren achtergrond der rotsen. Dan stort de watermassa zich over
eene hellende rotsbedding en onder eene brug in den straatweg door,
verder in dichte massa’s voort het dal in. In de nabijheid van den
waterval heeft zich een frisschen levendigen plantengroei ontwikkeld,
en de grasplekjes hier en daar waren vroolijk met kleurige bloemen
bezaaid. Een verrukkelijk tafereel! Het is eene eigenaardigheid in
Noorwegen, dat de enge dalen, de verlengden of voortzettingen der
Fjorden, altijd met steile reuzentrappen omlaag gaan, in stede van
meer glooiend af te loopen, zooals elders.

De straatweg volgt nu de rivier, die zorg draagt altijd uwe aandacht
gaande te houden door het wilde bruisen en het donderend geweld,
wanneer zij zich hier en daar door eene engere rotsbedding heen
wringt. Het bovengedeelte van den Skjervetfoss kan men nog lang in
al zijn glorie waarnemen. We rijden door een gehucht Ovre Vasenden,
en bereiken den top van het Gravensvand; rondom verheffen zich
vervaarlijke bergmassa’s. Verder gaat het langs het Gravensvand,
wel wat eentonig, en na 3 uur rijdens stapte ik uit te Eide voor het
voortreffelijke Maeland’s hotel. Daar werd het middagmaal gebruikt,
daarna nog eene wandeling terug naar ’t Gravensvand gemaakt, waar ik
zeer opmerkelijke inrichtingen voor de zalmvangst vond, en eindelijk
de aanlegplaats der stoomboot opgezocht, om de vaart op het Sörfjord
te aanvaarden.

Een tegenslag met zeer onaangename gevolgen. De boot kwam twee uur te
laat. Er waren bij het mooie weer en met den Zondag zooveel reizigers,
dat men onderweg overal aanleggende, veel tijd verloren had; wachten
was de boodschap, en ten laatste van wal, op eene stampvolle boot. Het
begin der vaart op de Gravensfjord geeft hetzelfde te zien als bij ’t
verlaten van bijna alle fjorden, maar als men op de breede Utnefjord
komt en deze overvaart, dan verandert het tafereel. De Utnefjord is
ongeveer het middendeel van de Hardangerfjord; een breede waterplas,
omgeven door steile en hoog uit het water oprijzende rotsgevaarten,
met veel schakeering van licht tot donker. De avondzon werd nog niet
geheel door de bergkammen onderschept, en stortte een gouden gloed
over water en land; de tegenoverliggende sneeuwvelden werden helder
en schitterend verlicht. ’t Was boven alle beschrijving heerlijk mooi,
levendig en toch majestueus. Alle reizigers waren onder den indruk van
’t schoone tafereel.

Bij Utne voeren we de Sörfjord in, een vaarwater dat aanvankelijk nog 2
kilometer breed is, maar over eene lengte van 40 kilometer ten laatste
maar enkele honderde meters tusschen de rotswanden meten kan. Langs
de oostelijke oevers liggen vele dorpen en gehuchten. De bergstroomen
hebben hier, nog meer dan elders, lagere landstrooken gevormd, die
eene zeer beschutte ligging hebben en eene uitstekende vruchtenkultuur
mogelijk maken. Langs het middengedeelte van de fjord, waar deze
ook nooit bevriest vindt men tal van kersen en appelboomgaarden; de
plantengroei is zeer weelderig en er heerscht groote welvaart. Aan de
oostzijde openen zich ook verscheiden dalen, die fraaie uitzichten
opleveren; aan de westzijde is de doorloopende bergrug getooid met
tal van watervallen en op den top bedekt met eeuwigdurende sneeuw en
hier en daar een gletscher. Natuurlijk was dit alles beschreven in
verschillende reisboeken, en wij allen–ik was in nadere aanraking
gekomen met eene duitsche en een noorsche familie–spitsten ons zeer
op de heerlijkheid, die wij nog aanschouwen zouden. Maar ’t was buiten
het daglicht gerekend. De vertraging, die we reeds te Eide hadden,
zette zich om dezelfde reden voort en nam toe, en weldra was van al
de veelgeprezen schoonheden van de Sörfjord niets meer te zien dan
donkere silhouetten. De sneeuw en de gletschers daar boven op het
Folgefond kwamen er wel des te meer door uit, maar die gletschers
waren op zich zelf niet zeer belangrijk.

We kwamen ’s nachts om 12 uur te Odde aan. ’t Was in dat enge dal
zeer donker; de vele reizigers maakten ook, dat men moeite had om
onder dak te komen.

Ik kan reizigers in Noorwegen niet genoeg aanbevelen, de fout die ik
bij het bevaren der Sörfjord beging te vermijden. Toen te Eide de
boot volle twee uur vertraging had, had ik daar tot den volgenden
ochtend moeten blijven, en me de vaart op de Sörfjord niet door de
duisternis moeten laten bederven.

Ik moest doorreizen, want anders kwam ik over den mij toegestanen dag
thuis, maar juist daardoor kom ik tot de vernieuwde gevolgtrekking,
dat Noorwegen geen land is, om in een kort zomerverlof te bereizen. Die
minder dan drie weken te zijner beschikking heeft, doet inderdaad
beter niet naar Noorwegen te gaan.

Het Hardanger Hotel te Odde is eene uitstekende inrichting. Geheel
van hout in noorschen stijl gebouwd, maakt het een aangenamen indruk,
vooral omdat het zeer ruim is; gangen, trappen, kamers, eetzalen,
alles is groot, en de hal is van buitengewone afmetingen en loopt
tot in het dak door.

Odde is een zich sterk ontwikkelend kerkdorp; vele vreemdelingen
kiezen het als zomerverblijf; ’t is dan ook heerlijk gelegen en biedt,
wat zeldzaam is, gelegenheid tot aangename wandelingen.

’s Morgens bij tijds op, wandelde ik reeds vóór het ontbijt langs
de fjord, om me eenigzins schadeloos te stellen voor ’t geen ik den
avond te voren door de duisternis gemist had. Na ’t ontbijt ging ik
de winkels in Odde eens bekijken, die zich hier onder den invloed
van ’t vreemdelingenverkeer gevestigd hadden. Verbazende keus van
photo’s en briefkaarten was er, en noorsche handwerken waren in
overdaad vertegenwoordigd. Aquarellen waren ook druk geëtaleerd. Ik
veronderstel dat de mooie en goede reeds verkocht waren, want wat
ik er nog zag, was bitter treurig. Aquarelleeren schijnt daar onder
de reizigers epidemisch te heerschen, te oordeelen naar de twee
uitgebreide magazijnen van teekenbehoeften die er waren; en dan was
er, wat ik sedert Kristiania niet meer gezien had, een kapperswinkel;
maar dien dag was de kunstenaar met zijn gezin eens voor een dagje uit,
en de bediende hield nu ook maar vacantie!

Al verder in het dal opgaande, begon ik last van de warmte te krijgen;
de zon scheen onbarmhartig; gelukkig kwam ik weer spoedig voor een
meer te staan, het Sandvenvand, en trof daar juist een man met een
bootje, bereid om mij een watertochtje te doen maken; eene heerlijke
verfrissching! Na een half uur varen kwamen we tegenover den ingang
van het Jordal. Eenige woningen liggen daar aan den oever, en verder
gaat het wild in het dal op, dat afgesloten wordt door den gletscher
Buarbrae. Ik liet me aan land zetten, en trof daar eenige mannen,
die bleken tot de boerderij te behooren; we raakten aan het praten
en ik werd door hen binnengenoodigd.

De boerderij was betrekkelijk nieuw gebouwd, dus zag ik geene
oud-noorsche inrichting, waarop ik gehoopt had. Toch was het aardig
om te zien; welstand heerschte er, een zeker soort van comfort, maar
met vermijding van alle overdaad. Een boer in Noorwegen, of wat de
Noren zelf onder dien naam verstaan, is eerder een grondeigenaar
en dikwijls een groot grondeigenaar; maar zijne gronden, die voor
’t meerendeel uit uitgestrekte bosschen bestaan, leveren hem niet
veel op. Hij bezit dikwijls een zeer grooten veestapel, maar ook die
werpt hem niet zooveel af als wij daarbij gewoon zijn te denken. Het
vee is onaanzienlijk, klein van gestalte en niet sterk melkgevend; de
hoedanigheid der melk is voortreffelijk; de melk kan de boer ook weer
niet verkoopen; boter in de meeste gevallen ook niet, om de groote
afstanden naar de plaatsen van uitvoer. Het plaatselijk verbruik is
gering tengevolge van de uiterst spaarzame bevolking. Behalve rundvee
worden ook varkens en schapen, maar vooral veel geiten gehouden. De
groote bron van inkomst op de landgoederen is het vellen van bosschen,
waarbij dan dikwijls niet aan gelijken tred houdend inplanten gedacht
wordt.

Het volkskarakter der Noren heeft zich niet in de steden
ontwikkeld. Die zijn meest allen van veel lateren datum, althans in den
tegenwoordigen vorm; de Noren zijn een boerenvolk; op het platteland
ziet men het type van den Noor. Dorpen zijn er niet veel, men woont er
op zeer verspreide groote hoeven, en vele van die hoeven bleven, door
vererving op het oudste mannelijke lid, gedurende eeuwen in dezelfde
familie; dikwijls komen de zeer algemeen verspreide democratische
opvattingen in strijd met de persoonlijke opvatting van zoo’n landheer,
die u zijn stamboom kan toonen van eeuwen her. De afgelegenheid der
hoeven, waar men gedurende een groot deel van den langen wintertijd
niet op of af kan, is oorzaak dat men in allerlei opzichten zichzelf
heeft leeren redden; men is er zijn eigen smid, zijn eigen timmerman,
wever of kleermaker. De vrouwen evenaren daarin de mannen, ze zijn
ervaren in velerlei handwerken: de kleeden, tapijten en sierbanden,
die uit eigen gesponnen en geverfde wol vervaardigd worden, zijn
karakteristiek en dikwijls buitengewoon smaakvol, ook kantwerk wordt
veel aangetroffen. Voorts wordt er veel werk gemaakt van versiering
van het huis- en landbouwgereedschap; men snijdt er figuren in en
kleurt die zoo sprekend mogelijk. Ik heb hooi- en mestvorken gezien,
hooiharken, schopstelen, ploegstaarten, die op deze wijze met zorg
versierd waren. Men maakt, herstelt en versiert zijn dagelijksch
gereedschap in den langen wintertijd. Daartoe was ook bij elke hoeve
een magazijn noodig, waar alle hulpmiddelen en grondstoffen en ook
eetwaren bijeen geborgen werden; want alles moet in voorraad zijn eer
de winter komt, die alle verkeer stremt. Maar die menschen, die daar
zoo stil en eenzaam leven, doen nog meer. Ze zijn zeer weetgierig
en zetten het onderwijs, dat zij als kinderen en jongelieden genoten
hebben, voort door eigen studie.

Het noorsche volk is bij nadere kennismaking zeer sympathiek; men
krijgt zelfs bij eene vluchtige aanraking op de reis den indruk
van betrouwbaarheid en eerlijkheid. Het ruwe klimaat staalt het
karakter. Daarbij zijn de menschen zacht van aard, beleefd en
bescheiden. De harde strijd om het bestaan, en de groote moeite
om vooruit te komen geven hun echter, bij al dat goede, ook andere
eigenaardigheden. Als men met een Noor eerlijk deelen moet, dan krijgt
men altijd van vier twee, maar als men vijf met hem deelen moet,
dan krijgt hij gewoonlijk drie.

Dat alles heb ik niet bij de vrienden aan het Sandvenvand kunnen
opmerken, maar het onderhoud met hen herdenkende, gaf mij dit
aanleiding tot deze verdere mededeelingen. Na een glas melk en
een stuk knikkebrod, mij vriendelijk door de huisvrouw aangeboden,
gebruikt te hebben, bracht de landheer mij een eind op weg in het
Jordal; hij wilde mij zijne boomgaarden nog toonen, die er inderdaad
zeer goed uitzagen en ditmaal veel beloofden. Men had in dezen zomer
in het gure Noorwegen meer zomer dan wij in Nederland. Eerst liep de
weg, die behoorlijk afgebakend is, nog langs een paar gerstenakkers,
toen flink hout, berken en voornamelijk iepen; dan verder tusschen
rotswanden en rotspuin omhoog; nog eene hoeve, de Buar, eene weiderij,
steeds met den gletscher en het Folgefond voor zich; eindelijk staat
men voor den gletscher de Buarbrae, te midden van eene verbazende massa
bergpuin. Het is een zeer aangename en niet te vermoeiende bestijging,
waarbij men duidelijk iets opmerkt, waarvan men zich aanvankelijk in
de noorsche bergen niet goed rekenschap geeft, namenlijk hoe dichtbij
de sneeuwgrens en het ijs het groen is. Hier was het verschil niet
meer dan 100 meter. Er zullen hoogerop in ’t noorden van het land
wel grootere gletschers zijn en ook veel massaler sneeuwvelden,
maar eerlijk gezegd, wat ik tot nu toe gezien heb, en later zag,
is tegenover de gletschers en de sneeuwvelden der Zwitsersche alpen
slechts een mislukte namaak.

De wandeling naar den Buarbrae en terug (brae is gletscher), duurde
ongeveer 4 uur; daarbij had ik een goed half uur bij de hoeve getoefd,
zoodat ik eerst tegen twaalf uur te Odde terug was. Nu had ik op den
terugweg de zon achter mij, en kon volop genieten van het heerlijke
uitzicht op het plaatsje en de Sörfjord met zijne trotsche omgeving. Ik
rekende af in het hotel en bestelde een rijtuig naar ’t Breifondhotel
aan den grooten straatweg in Telemarken; dit was het begin van de
thuisreis, die nu in zuid-oostelijke richting weêr dwars door Noorwegen
ging. Men vroeg mij of ik doorreisde naar Dalen, en ik kreeg toen
een koetsier en stolkjaerre, die mede doorgingen tot die plaats. Die
koetsier was een gezellige prater, en zijn paard was uitstekend; de
dames en heeren met wie ik sedert twee dagen gereisd had, waren reeds
vertrokken, zoodat ik, in de hoop hen in te halen, in mijn schik was
met dit flink span. De weg ging eerst langs Sandvenvand; ik had dus
nog eens het mooie uitzicht op den Buarbrae, en daarna, aan het einde
van het meer de fraaie Espelandfoss en Lotefoss, naast vele kleinen;
toen langs een wilden bergstroom in een eng dal het “Seljestadtjuvet”,
een prachtig begroeid dal, dat naar mijne schatting het Naerodal
tusschen Stalheim en Gudvangen ver in schoonheid overtrof. Het was een
heerlijke rit, onder de grilligste afwisseling van woeste rotspartijen
en prachtig groen, steeds vergezeld door den dikwijls met donderend
geweld voortstuwenden bergstroom. Men bereikt aan het einde van
dit dal weder eene knappe stijging; de weg is wat minder fraai in de
onmiddellijke omgeving, maar wint door de prachtige uitzichten, vooral
stroomafwaarts in het pas verlaten Seljestadtjuvet. Verscheiden malen
heb ik mijn rijtuig verlaten, om volop te kunnen genieten van al het
schoone. Te Seljestadt, waar twee goede hotels zijn, en dan behalve
het postkantoor ook niets anders, moest ik mijn middageten krijgen,
maar mijne groote onafhankelijkheid werd gestraft. Door mij niet
aan de gebruikelijke uren van den reizigersstroom te houden, kwam
ik te laat. Er was bovendien eene Cookspartij en eene van Lissone
geweest,–deze laatste had ik al opgemerkt bij den Lotefoss, door de
luidruchtigheid waarmede zij genoot,–en al die reizigers hadden de
beide hotels ledig gegeten; ’t was alsof er een zwerm sprinkhanen over
heen was gestreken. Ik dacht er al aan, mij maar met smörbrod tevreden
te stellen, toen er drie jonge dames binnenstapten, die ook warm eten
verlangden, en men zag toen de kans schoon, om vier personen voor hun
diner te laten betalen. Betalen, want genieten deden wij het niet;
’t was een mengelmoes van veel wat slecht en slecht bereid was. De
fröken, eene juf in Hardanger kleederdracht, had ook de vrijmoedigheid
van te verklaren, dat het bier op was en wij dus wijn zouden moeten
drinken. Afgeschrikt door de kwaliteit der spijzen, verzochten wij
echter van den wijn verschoond te mogen blijven en dronken water. Dit
is de eenige keer in Noorwegen geweest, dat ik slecht eten kreeg
en nog afgezet werd op den koop toe. Intusschen vloog de tijd om;
mijn gezelschap bestond uit onderwijzeressen uit Kopenhagen, die een
onderhoudend gesprek wisten te voeren.

Aan alle dingen komt een einde, ook aan ’t geduld van mijn koetsier,
en we moesten verder. De weg blijft mooi en daalt eindelijk met
groote slingers naar het Röldalsvand neer. Daaraan is het Breifond
Hotel gelegen; de koetsier had mij bepraat om niet daar te logeeren,
maar door te rijden tot Röldal, waar men even goed logeeren kan. Röldal
is een aardig kerkdorp, fraai aan het tegenovergestelde einde van het
meer gelegen. We kwamen aan het Röldal-hotel, en ik kreeg het bescheid,
dat er geen plaats meer was. De borstaren bracht mij echter naar een
kleiner hotel, waar ik dan slapen zoude, terwijl ik het avondeten en
het ontbijt in het Röldalhotel gebruiken zoude. Aan de avondtafel trof
ik de kennissen weêr en werd braaf uitgelachen over mijn te laat komen
en over de teleurstellingen te Seljestad en nu weder te Röldal, waar
ook de tafel bijna was afgeloopen. Maar ik was op Buarbrae geweest,
en dat genot was de verdere tegenvallers dubbel waard. Ik had een
zeer eenvoudig maar bijzonder netjes en zindelijk nachtkwartier;
toen ik den volgenden ochtend–de dochter des huizes had ook nog
mijne kleêren gereinigd–de gevraagde kosten (ééne kroon of f 0.675)
betaalde, wilde men niet eens een fooi aannemen.

Na een gezellig ontbijt togen de drie gezelschappen te zamen op
reis. Drie stolkjaerres en eene calèche, deze met twee paarden. Mijn
harddraver had de voorhoede en ik dus geen stof. En inderdaad de stof
op de wegen in Noorwegen is een bezwaar.

Eerst een eind langs het meer en dan langs de bruisende Vasdal-elf
al hooger en hooger op. Een flinke breede waterval, de Navlefoss;
we verliezen de boomen; de weg kronkelt al maar omhoog. Hier en
daar groote kudden vee, dat over niemandsland, dat is: over geen
particulier bezit, maar over staatsgrond, naar de meer bevolkte
omgeving van Kristiania gedreven wordt. Zoo’n tocht van dat vee duurt
een geheel seizoen en is wel geen bijzonder goede, maar toch een soort
van vetweiderij. Maar ook het gras houdt op en we komen in steeds
woester wordende, rotsachtige omgeving, altijd naast de Vasdal-elf,
die nog weinig in kracht verloren heeft. Nu weêr sterker in groote
kronkels tegen de bergruggen op; we treffen nog een paar woningen,
die daar in de eenzaamheid staan te vervallen, en eindelijk komen we
op de pashoogte, de Dyreskard, te midden van sneeuw en ijs. ’t Is wel
eenzaam en woest, maar ’t is een mooi berggezicht, zeer mooi vooral
voor ons uit, waar wel veel sneeuw blijft, maar toch in de verte
zich weder eenig groen vertoont. In een draai in den straatweg is
een kleine sneeuwtunnel; onder de zonnewarmte was hij evenwel aan ’t
doorlekken gegaan, en ik riep de dames achter mij toe haar parapluiën
op te zetten. Nu nog een uur omlaag, over bruggen, langs watervallen,
altijd door een eenzaam berglandschap; geen mensch, geen vee, geen
vogel; en ten laatste hielden we stil voor Haukelisaeter, aan het
Staavand gelegen.

Haukelisaeter is een hotel in oud-Noorschen stijl gebouwd, en ook
inwendig in dien stijl versierd, waardoor het zeer huiselijk is
geworden; de eetzaal vooral is zeer aangenaam ingericht. Tegenover
het hotel zijn de post-, telegraaf- en telefoonkantoren en een aardig
gebouwd voorraadshuis of stabbur, ook ingericht voor het herbergen van
reizigers. Dit hotel is nog een der weinige door den staat ondersteunde
fjeldstuen, waartegenover de verplichting staat dat het ’s winters
open moet blijven. Het is dan ook in het hart van Telemarken op het
onherbergzame Haukelifjeld gelegen, en de eenige plaats waar men des
winters in die streek een onderkomen kan vinden. De eigenaar van het
hotel is ook al een boer, die wat verderop nog een aardig gelegen
zomerhotel Nystöl, aan het Arrebuvand gelegen, bezit. Ik vermeld dit
overigens onbelangrijk feit, om er nog eens de aandacht op te vestigen,
dat een boer in Noorwegen heel iets anders is dan overal elders. Er
zijn veel hotels in het bezit van boeren, en zij exploiteeren die
zelf, waardoor zij genoodzaakt zijn zich in vele, aan hun hoofdbedrijf
geheel vreemde zaken in te werken, onder anderen zich ook weêr voor
deze ondernemingen vertrouwd te maken met vreemde talen. Maar dat
kunnen we hier wel, zeide mij een Noor. Onze tegenwoordige minister
van buitenlandsche zaken is ook een boer; in zijne jonge jaren had
hij veel leerlust en legde zich dan ook op de vreemde talen toe, en
nu hij minister is, weet hij zelf niet meer hoeveel talen hij spreekt!

Dat de Haukelisaeter ook ’s winters open blijft, heeft er wederom
aanleiding toe gegeven, dat de groote sportclub te Christiania daar
hare groote wedstrijden voor wintersport houdt, stellig een goed veld,
want zelfs in den zomer verdwijnt de sneeuw er niet, en ’s winters
ligt hij er meters hoog.

Voorbij Haukelisaeter wordt het landschap nog eentoniger; het blijft
geheel onbewoond; zelfs de boomen sterven er af, men ziet overal
half vergane boomstruiken staan. Gelukkig komen we spoedig aan het
schilderachtige Voxlivand, waar we even stilhouden in het Voxli-hotel,
ook nog eene exploitatie van den eigenaar van Haukelisaeter. We rijden
nog altijd langs hetzelfde meer, en naderen Botten, waar een zeer
eenvoudig hotel staat, met een keurig gebouwden Stabbur, zoo iets als
een oud kabinet in de open lucht; natuurlijk is dit een proefje van
architectuur en geen ernstig gemeende ouderwetsche stabbur. Nu krijgen
we weer een gezelligen bergstroom langs den straatweg, wat weer eenige
levendigheid geeft; deze rivier vormt van tijd tot tijd meer of minder
uitgebreide plassen, totdat het terrein wat ongelijker wordt en er hier
en daar aardige rotsvormen opduiken; de plassen worden nu watervallen;
de grootste daarvan is de Lille Rjukanfos, die evenals zijn beroemde
naamgenoot, na zijnen val, een groote wolk van waterdamp omhoog stuwt,
waar hij zijn naam “rokende waterval” aan ontleent. We rijden steeds
omlaag en de stroom is krachtiger geworden; Flaathyl-elv is nu zijn
naam; de verwachting dat we weer in mooier streek zouden komen wordt
teleurgesteld, ’t is weder troosteloos eenzaam. Arme, natte weiden,
traag groeiende bosschen, nog een paar kleine watervallen en dan het
Hotel Haukeli Graend.

Er waren weinig gasten in het hotel, en dientengevolge bleef ons
clubje wat meer bijeen. Dat is trouwens eene eigenaardigheid van dat
gelijkmatig voortbewegen op die afgeteekende banen zonder zijwegen;
men vindt altijd de menschen weer terug, die men al eens ontmoet
heeft. Voor mij was dit nu een genot, maar ’t kan ook wel eens anders
zijn. Dikwijls had ik op deze laatste tochten het oog op een eenvoudig
echtpaar, blijkens hun dialekt uit Holstein afkomstig, en die maar
niet vrij konden geraken van een heer, reizende met drie kinderen, een
aankomenden jongen en meisje, beiden in de vlegeljaren, en een jonger
meisje, dat de rol van enfant terrible vervulde. Het was een Semitisch
veehandelaar uit Posen, een zeer luidruchtig heer. Hij had stellig het
voornemen opgevat, zich op reis eens bijzonder netjes voor te doen,
en droeg daarom van den morgen tot den avond een laag uitgesneden
vest en een smoking. Mijne duitsche vrienden waren doodsbang om met
hem in aanraking te komen. De Noren hadden altijd plezier in hem,
en wisten hem door allerlei leuke zetten dikwijls tot nog grooter
luidruchtigheid te prikkelen. Eens verzekerden zij hem, dat al waren
zijne manieren onberispelijk, en al was zijn uiterlijk zóó, dat men
hem ook in Noorwegen, waar weinig zijner stamgenooten voorkomen, niet
licht zou onderkennen, niettemin zijn dieët hem moest verraden. Dat
was aan geen doove gezegd! Een der volgende dagen op eene stoomboot,
ging de fröken, zooals daar gebruikelijk is, rond om te vragen
of men wat gebruiken wilde, en onze man uit Posen bestelde heel
kalm voor zich en zijne kinderen broodjes, maar riep toen de fröken
met verheffing van stem na: “maar alles met ham”! Deze ongelukkige
manifestatie had tengevolge, dat ieder die misschien nog twijfelde,
nu overtuigd was. Al de reizigers keken elkander glimlachend aan.

Des avonds in de veranda ontwikkelde zich in het clubje een eenigszins
dieper gaand gesprek over de reis. ’t Was vooral naar aanleiding
van de belangstellende vragen der Noren, en curieus was het, dat
de duitsche vrienden geheel mijne opvatting deelden. We hadden
prachtige natuurtafereelen gezien; dat zij wat ver en dikwijls wat
heel ver uit elkaar lagen was niet prettig, maar alléén aan de groote
uitgestrektheid van het land te wijten. Somber vonden wij het geen van
allen; en dat in tegenstelling met de litteratuur, ook in Duitschland,
over het reizen in Noorwegen, dat meestal als somber, als melancholiek
afgeschilderd wordt! Dat niet, wij hadden altijd zonnig weêr gehad,
en men mag dan al eens bij het rondvaren op de fjorden stilstaan bij
de bergvorming en haar statig noemen, somber vonden wij het nooit. Maar
we vonden iets anders. Wij vonden over ’t algemeen gesproken de lijnen
van het landschap op de hoogvlakten en fjorden, die wij bezochten,
eentonig. Ze waren allen dezelfden, en de coulissenvormige voorsprong,
dien de eene rots op de andere had, was op de fjorden bijna altijd
van dezelfde afmetingen. Op de hoogvlakten, waar in den grauwen
voortijd niets dan ijs was, heeft het verplaatsen en kruien van
het ijs, de rotsen glad geslepen en afgerond, en daardoor zijn de
omtrekken eenvormig geworden. Dat alles geeft aan het landschap iets
eentonigs en kan misschien voor reizigers, die het land met regenweêr
doorkruisten tot somberheid geworden zijn. Deze Noren, die ook veel
in het buitenland gereisd hadden spraken onze eenstemmige beweringen
niet tegen, integendeel zij erkenden dat het noorsche landschap de
bekoorlijkheid miste, die de zwitsersche Alpengroepen ontleenden
aan de grootere afwisseling in de lijnen, ook veroorzaakt door meer
verschil in geologische vormingen. Daarentegen waren de Duitschers
het ook weder met mij eens, dat van de bescheidenheid en zachtheid
van de bewoners niet genoeg goeds gezegd kan worden; opgemerkt werd
daarbij hoe zij bij alle terughoudendheid toch zeer opgewekt waren,
en overvloeiden van schalksche opmerkingen, die nooit nalieten sterk
op de lachspieren te werken.

Het had des nachts hard geregend; we hadden den vorigen dag ook
eene korte maar krachtige donderbui gehad, de stof was weg en een
heerlijk zonnetje scheen; ik was vroeg op, vergenoegde mij met een
koud ontbijt, verzocht mijn koetsier later te vertrekken en mij op
te wachten in het hotel Börte, want ik had besloten nog eene flinke
wandeling te maken. En het werd niet alleen een flinke, maar zelfs
een prachtige. Spoedig na het verlaten van het hotel draaide de weg
en naderden wij een prachtig meer, het Grungedalsvand. De hellingen
der bergen aan weêrszijden waren met berken begroeid; van tijd tot
tijd schitterden de zilveren stammen door het groen heen, als de
zon er juist langs gleed; de kammen der bergen waren met donkere
pijnbosschen getooid. Het was matig warm en bladstil, en de gladde
watervlakte weêrspiegelde alles helder en klaar. Aan de overzijde was
de oever steiler, aan de zijde van den straatweg waren de hellingen
zeer flauw; dichter bij het meer prachtig groene weiden. Hier en daar,
waar de weg naar het meer toekronkelde eene visschershut; visschers
op het kalme water met hunne netten doende; van tijd tot tijd bij het
ophalen de mooie forellen, tusschen de mazen der netten te vergeefs
worstelend en spartelend om de vrijheid te herwinnen. Hoogerop
aan mijne zijde goed bebouwde akkers; gerst en aardappelen waren de
vruchten; ook enkele kleine maar zeer welvarende hoeven. Ik kwam niet
vooruit, elk oogenblik stond ik stil, om het prachtige landschap nog
nauwkeuriger op te nemen. ’t Was een bijna ongestoord genot; bijna,
want ik liep op een ouden noorschen weg, voortdurend elke glooiing in
het terrein volgend: eene onafzienbaren reeks van bulten, die mij,
zoolang ik niet telkens op een top kwam, alle uitzicht voor mij uit
benamen. De oude geelbruine kerk van Grungedal voorbij, een draai in
den weg en over eene brug, dan nog een blik over het Grungedalvand in
zijne gansche heerlijke lengte en het Grungedalsbro-hotel noodigt mij
tot rusten uit. Een klein hotel, maar vroolijk en aangenaam gelegen;
als ik niet verder moest, zoude ik hier willen overnachten. Nog altijd
blijft de weg hobbelend, en hoewel het landschap zeer mooi blijft,
vermoeit toch dat aanhoudend klimmen en dalen, en ben ik ten slotte
blijde aan een driesprong te komen, waar eene landhandleri staat,
en een nieuwe beter aangelegde weg naar Börte afdraait.

Eene landhandleri is een winkel ten platten lande, waar alles en nog
wat te krijgen is; een voorbijganger kon mij geene goede verklaring
van het woord geven; de slotsom van zijne omschrijving was altijd
“eene landhandleri, wel, dat is eene landhandleri”! Eenvoudig naar
binnen gaan, naar iets onmogelijks vragen, en onderwijl rondkijken,
ziedaar de oplossing. Juffrouw hebt u wat engelsche pleister voor
mij? ’s Morgens had ik een vinger gekneusd. En ik had nauwelijks
tijd om rond te kijken en te zien, dat er koloniale waren, veevoeder,
eenvoudige ellegoederen, kramerijen en licht landbouwgereedschap te
koop was, toen de juffrouw, na eenige laadjes open en dicht gedaan te
hebben, weer bij mij kwam en zeide: “als ’t u blieft, mijnheer.” Het
was hetzelfde gevouwen papiertje waarin men jaren geleden, en misschien
nog, ook thuis zijne engelsche pleister kocht! “60 öre mijnheer”.

De weg gaat nu weêr langzaam omhoog; van tijd tot tijd fraaie
berggezichten, maar meestal dichte bosschen, tot men op de Bortheia
(hoogte van Borten) gekomen is en een mooi uitzicht krijgt op het
Bortevand, een lang en smal meer. Nu door weiden en akkers omlaag;
eenige hoeven tot een gehucht bijeen gebouwd; hier en daar reeksen
van akkers, en dan het hotel juist aan ’t begin van het Bortevand. Een
verrukkelijke omgeving!

Daar trof ik juist den stroom van reizigers, die van de andere
zijde gekomen was, en we werden slechts bij partijen tot de eetzaal
toegelaten. De bediening was langzaam; er waren nog eenige heeren en
dames, die er een soort van feestmaal hadden, en die werden altijd
het eerst bediend. Ik was buitengemeen tevreden over het middagmaal;
er was eene ongewone verscheidenheid van gerechten, en ik begon juist
te overwegen dat eene goede wandeling toch maar het beste middel is,
om smakelijk te eten, toen op eens bleek wat de oorzaak was van mijn
overvloed. Ik sloot aan tafel aan aan het gezelschap dat afzonderlijk
dineerde, en nu werd ik dubbel bediend! In de gezelschapszaal,
waar ik een gemakkelijken stoel opzocht, bediende de eigenares zelve
hare gasten van koffie, en hielp mij ook aan eene sigaar. Aangename
verrassing! Zij presenteerde mij uit een kistje van een welbekend
hollandsch merk. Op het gebied van sigaren had ik tegenspoed gehad. Ze
mede te nemen door Duitschland, Denemarken en Zweden tot in Noorwegen,
zoude ze te duur maken door viermaal inkomend recht. (De reizigers die
over zee in Noorwegen komen, hebben daar geen last aan, de douanen
in de havens zijn sigarenblind.) Ik besloot daarom te Kristiania
mijn voorraad voor de reis op te doen. ’s Morgens was mijn eerste
gang naar een sigarenwinkel, om eenige monsters te koopen; toen ik ‘s
avonds terug kwam om den inslag te doen, was de winkel gesloten. Die
vervroegde winkelsluiting–de heeren doen het daar zonder tusschenkomst
der autoriteiten–was oorzaak dat ik ongeveer veertien dagen lang
bijna niets anders dan hemeltergende namaaksels van goede sigaren
gerookt had.

Nu had ik nog 25 kilometer tot Dalen af te leggen, maar mijn rijtuigje
was weêr bij de hand en welgemoed reed ik in den laten namiddag
verder. Een heerlijke weg langs dat frissche Bortevand, afwisselend
over open terreinen en door bosch, altijd langs de helling van een
bergrug. Toen over eene hoogte, om eindelijk onder bosch uit te komen
aan het kleine meer van Moen, waar het dorp met zijn kerkje aardig in
het water weêrkaatste. Zachtjes aan had ik de overtuiging gekregen,
dat de rit van af Haukeligraend den koetsier niet zooveel goed gedaan
had als mij de wandeling. Hij scheen aan elke gelegenheid aangelegd
te hebben en zich daar telkens een enkel of dubbel glas bier goed
te hebben laten smaken. Wat hoogst zelden gebeurt in Noorwegen, mijn
koetsier was dronken, en dat kwam minder dan ooit gelegen, want niet
ver voorbij Moen begon de weg te dalen, steeds sterker en sterker,
tot het eindelijk over tallooze slingerwegen, altijd een bergstroom
diep onder ons, telkens over bruggen waar het water onder bruiste en
loeide, steil omlaag ging. De kloof waar wij door heen renden, was
prachtig begroeid met zwaar masthout en behoort onder de mooiste punten
van de reis; maar ’t genot werd vergald door het wilde rijden van den
beschonken koetsier. ’t Liep goed af; we kwamen ongedeerd beneden,
en in vliegende vaart ging het nu over een vlakken weg tot aan het
hotel Dalen. Ik maakte den dronken kerel een duchtig standje, gaf hem
de kleinst mogelijke fooi en achtte daarmede de zaak afgeloopen, maar
rekende buiten den waard. De portier van het hotel had het opgemerkt
en aan zijn patroon medegedeeld, die er weêr met andere heeren over
sprak. Na tafel vervoegden zich mijne noorsche vrienden bij mij, en
verzochten mij aan een derden persoon, die eene officiëele positie
scheen te hebben, eene verklaring omtrent het geval af te leggen;
men stelde die schriftelijk op en verzocht mij haar te onderteekenen,
desgelijks ook den portier als getuige. Het gevolg van de geschiedenis
was, dat de dronken koetsier dienzelfden avond nog als skyd, dat is
postrijder, ontslagen werd. Hij bleek te Dalen te wonen en al eens
meer tot klachten aanleiding gegeven te hebben. Ik beklaagde mij over
den last die mij aangedaan werd, maar men antwoordde, dat het rijden
in Noorwegen den koetsiers groote omzichtigheid oplegde–nu, dat had
ik niet zelden opgemerkt,–zoodat men in het belang der reizigers, dat
ook het belang der bereisde streek was, dronkenschap zooveel mogelijk
moest weren. Daarenboven, zeide men, stellen wij er eene eer in, dat
zelfs eene vrouw alléén gerust en veilig in ons land reizen kan, en dat
maakt strenge maatregelen tegenover dergelijke misstappen noodzakelijk.

Zoo liep mijn tweede rit dwars door Noorwegen af; ik had in die drie
dagen weder 165 K.M. op de stolkjaerre afgelegd.

Het hotel Dalen is een tegenhanger van dat te Odde, in denzelfden
stijl gebouwd, geheel van hout, maar slechts gedeeltelijk met eene
verdieping. De verpleging was er uitstekend. Des avonds maakten we
nog een wandeling; er waren enkele huizen, een paar luxe winkels met
reisartikelen en noorsche merkwaardigheden. Maar ’t meest trok onze
aandacht de groenten- en vruchtentuin van het hotel. De duitsche
vrienden waren uit Elbing; “daar waar de wolven beginnen te huilen
wonen wij”, zeiden zij; de noorsche vrienden waren uit de omstreken
van Drontheim, en nu zocht ieder in den tuin op, wat ook bij hem
thuis groeide, en merkte de afwijking in de groeiwijze, en in de
vruchten op. Toen kwam ter sprake de wijze waarop groenten en vruchten
toebereid, en hoe ze gegeten werden; hoe hunne wetenschappelijke
en hoe hunne volksnamen waren; daarbij hadden de dames het hoogste
woord. Het werd later dan wij wisten, en de boot naar Skien vertrok
den volgenden morgen reeds tijdig. Met grooten spoed dus naar bed!

’t Laatste noorsche ontbijt en toen naar de boot, die tamelijk bezet
was. ’t Was weer een heerlijke dag. Het Bandaksvand is een prachtige
waterplas; hoewel ruim, toch blijven de beide oevers altijd in ’t
zicht. Eerst is het enger en aan de noordzijde begrensd door stoute
bergen, dan een kalmer natuur, uitgestrekte weiden in het westen,
afgesloten door de bergen van Saetersdalen. Er wordt op vele stations
aangelegd, er is een druk verkeer van reizigers van station tot
station, en op al die plaatsen ziet men veel zomergasten. Nu om het
Bandaksö (ö is eiland) heen, een heerlijke plek, en dan steeds verder
over het smaller wordend meer met zijne fraaie oevers, totdat het zich
tot eene rivier vernauwt; ’t is de gekanaliseerde Skarperud-Strommen,
die ons op de Hoidesjö brengt. We maken daar weder een omwegje in de
Sundkile, een prachtige bocht langs Kirkebö en om het fraaie eiland
Bubö. Aan haar einde is de Hoidesjö weder door een stroom, Tjaagesund,
verbonden aan het Flaavand, een ruimer plas dan de vorigen; we leggen
nog enkele malen aan en komen weder in eene rivier, de Lund, en krijgen
daar de eerste van eene lange reeks sluizen, het begin van een der
grootste waterwerken in Noorwegen. ’t Is te Hogga, en die eerste sluis
schut ons 7 meter naar beneden. Dan de sluis van Kjeldal met 3 meter
verval, en dan die van Lunde, ook met 3 meter verval. Daar vinden we
weêr eene aanlegplaats, Lundefares, met een aardig kerkje. Nu over
den steeds breeder wordenden stroom verder tot aan den Vrangfoss,
vroeger eene sterke stroomversnelling, die het aanleggen van zes
sluizen noodig maakte. Een reusachtige sluisdam van 32 meter hoogte,
geheel van granietblokken gebouwd, houdt het water tegen, dat voor
zoover het niet voor schutten verbruikt wordt, in een 23 meter hoogen
waterval omlaag stort. Thans komen we aan den Eidsfoss, waar we met
twee sluizen weder 10 meter naar beneden geschut worden, en dan nog
door drie sluizen eer we aan den Ulefoss komen, die met eene reeks
van sluizen toegang geeft tot de Nordsjö. Men kan tusschen Vrangfoss
en Ulefoss de boot verlaten, en langs een aangenaam pad, door bosch,
op eene hoogte komen, waar een uitkijk gemaakt is. Daar heeft men
den stouten sluizentrap voor zich, waarlangs de stoomboot langzaam
afdaalt; rechts boven bij het begin der sluizen ziet men den waterval,
die de aanleiding was tot dit reuzenwerk.

Het geheele werk heet het Bandak-Nordsjökanaal en werd van 1889-1892
gebouwd. Het verschil in waterhoogte tusschen de beide meren is 57 M.,
dat overwonnen wordt met 17 sluizen over een afstand 17 K.M. Gewoonlijk
kan men in die streken de sluizen eenvoudig uitkappen in de rotsen,
en verkrijgt daardoor een onwrikbaar waterdicht geheel. Bij het bouwen
van dit kanaal ging het niet zoo eenvoudig, en stuitte men op rotsen
met groote spleten, of geene rotsen; en dan een onbetrouwbare bodem,
waar dan behoorlijk in gefundeerd moest worden. Het is een prachtige
waterweg voor het vervoer van goederen en voor den toerist niet minder,
om de vele fraaie uitzichten die men langs alle zijden genieten kan.

Zoo kwamen we dan te Skien, een middenpunt van houtstoffabricatie
voor de papierfabrieken. We zien de groote fabrieksgebouwen en werven
langs de oevers, maar ook tal van fraaie buitenhuizen in vriendelijke
tuinen. Te Skien al weer dezelfde moeielijkheid om van de aanlegplaats
der boot naar ’t station te komen. De menschen schijnen maar niet te
begrijpen dat er iemand kan zijn, die den weg in hunne stad niet kent;
of liever de organisatie der reisbureaux heeft hier den toestand voor
de ongeorganiseerden bedorven. Die een Cooks- of Bennetts-ticket had,
behoefde dit maar te vertoonen en dadelijk kwam een rijtuig om hem naar
’t station te rijden.

De reis van Skien naar Kristiania duurt per sneltrein 6 1/2 uur,
en er zijn doorgaande rijtuigen in de treinen, die men sneltreinen
noemt. De reis biedt weinig aantrekkelijks; hier en daar een aardig
uitzicht op de zee; eene vroolijke badplaats; ook wel enkele aardige
landschappen, maar niets buitengewoons. Er liggen interessante oude
steden aan de lijn, bijv. Larvik, maar de tijd ontbrak me om daar
nog te vertoeven. Zoodoende was de spoorreis, na een geheelen dag
op de boot gezeten te hebben, wel wat lang, en mocht ik werkelijk
wel dankbaar zijn onderweg een landgenoot aan te treffen, met wien
de tijd aangenaam gekort werd. Van de Noorsche en Duitsche vrienden
was afscheid genomen op de boot.

Te Kristiania bleef me nog één dag over, want de trein vertrok
eerst ten 11 uur des avonds; desverkiezende had ik denzelfden dag
nog wel door kunnen reizen, want de trein uit Skien kwam ten 10 uur
aan, en de afstand tusschen het Wester- en het hoofdstation is niet
groot. Intusschen, ik deed het niet en besteedde het eerste gedeelte
van den morgen aan eene zeer tijdroovende bezigheid, namelijk die
van eens uit te slapen. De uren in den voormiddag werden nog eens
zoek gebracht met eene wandeling door de stad, en aan ’t bezoeken van
het magazijn: “Den norsche Husfledsforening” eene uitstekende plaats
om de cadeautjes te koopen, die men uit verre landen pleegt mede
te brengen. Er is daar de ruimste keuze van interessante en fraaie
voorwerpen, vanaf de eenvoudigste uit berkenhout vervaardigde en bont
met kleuren versierde, tot aan de fraaiste weefsels, aantrekkelijk
door kleur en patroon. Gouden en zilveren sieraden ontbreken ook
niet, en men krijgt zoo den indruk, dat in Noorwegen al wat gemaakt
wordt tot de huisvlijt behoort als het maar mooi is, of dat het woord
“huisvlijt” sterk misbruikt wordt. Het voorrecht om zooveel moois te
zien en er uit te kunnen kiezen, betaalt men echter in den stijven
prijs. Druk bezig met rondkijken in deze magazijnen, trof ik weder
de Elbinger vrienden; we schenen elkaar niet kwijt te kunnen raken.

Van den Husflid, die in de Karl Johann’s gade gelegen is, spoedde ik
mij naar de haven, om aan de Pipervikenbrigge de boot te krijgen, die
me aan de overzijde op het eiland Bygdö bracht. ’t Is eigenlijk een
schier-eiland, waar men een paar badplaatsen vindt, het fraaie Oskar
Hall, een koninklijk paleis en het noorsche volksmuseum. Dit laatste
was het doel van het tochtje. Van de landingsplaats naar het museum
is eene aardige wandeling; het eiland is overdekt met landhuizen
in tuintjes gelegen, die er spoedig in geslaagd zullen zijn om het
laatste spoor van landbouwbedrijf van het eiland te verdrijven.

Men treedt het tentoonstellingsterrein binnen door een groote poort,
een kolossaal gebouw, eene copie van een der oude stadspoorten van
Bergen; als geschiedkundige herinnering stellig erg merkwaardig,
maar niet mooi. Rondom een vierkant plein zijn eenige gebouwen
geschaard, waarin oudheden bijeengebracht zijn. Er zijn daar vele
prachtige en hoogst interessante voorwerpen. De meeste aandacht trok
de inrichting der huizen, door de eeuwen heen. Van tijd tot tijd kon
men denken in eene nederlandsche oudheidkamer te zijn, zooveel bekende
en op gelijke wijze versierde voorwerpen trof men er aan, maar in ’t
algemeen wilde het mij voorkomen, dat er te veel van alles en nog wat
verzameld was. De bedoeling is een beeld te geven hoe ’t vroeger was;
maar de aandacht wordt steeds afgeleid door allerlei curiositeiten,
die niets met de hoofdzaak te maken hebben. De passie van te verzamelen
dreigt ook hier den oudheidkenner te verschalken. Er is ook een groote
ruimte ingenomen door kerkorgels, preekstoelen, altaren en velerlei
kerksieraden. Daar was veel eenerlei bijeen en veel onbelangrijks. Dan
is er nog een gebouw, waarin zich eene verzameling van ijzeren kachels
bevindt, stellig een zaak van gewicht voor Noorwegen; er waren er
dan ook heel veel.

In de zalen waren overal fröken in nationaal costuum: bijv. in de
afdeeling Telemarken eene dame in Telemarksche dracht; die dames
hielden zich, zittend, staand of loopend, altijd door bezig met breien
van buitengewoon lange kousen; zij waren zeer bereid een vriendelijk
praatje met den bezoeker te maken, maar inlichtingen geven konden
zij maar weinig.

Op de terreinen van het museum vond men oude gebouwen staan, uit
verschillende deelen van het land overgebracht, en daarbij was zeer
aardig gebruik gemaakt van de golvingen in het terrein en van de
boomen die er toevallig voorkwamen. In die gebouwen waren ook weder
gecostumeerde bewaaksters met breikousen; de huizen waren meestal
volkomen leeg, op één na, eene herberg, waarin zeer eigenaardig
de restauratie gevestigd was; men vond er ook de nabootsing eener
Stavekerke; dat is nog een geschenk van den Zwedenkoning Oscar,
zijn naam staat er met groote gulden letters op. Dan is er nog eene
verzameling van oudere noorsche landbouwwerktuigen. Als geheel is
het museum zeer interessant en leerzaam; ik heb er opgemerkt dat
de versieringen, die men thans ten plattelande op werktuigen en
gereedschappen aanbrengt, nog altijd dezelfde zijn als die men op de
daar bewaarde oudheden vindt.

Den namiddag besteedde ik aan eene rondvaart op de golf van Kristiania;
een alleraangenaamste tocht met de meeste afwisseling. Men vaart om
en langs talrijke eilanden en eilandjes, kaal, begroeid en dikwijls
ook bebouwd met een of meer aardige landhuizen; hier en daar
eene visscherswoning, en dikwijls heerlijke uitzichten op de zich
amphitheatersgewijze verheffende kusten. Niemand die een namiddag te
Kristiania vrij heeft mag dezen tocht verzuimen.

De trein vertrok ten 11 uur ’s avonds. Slaapcoupé tot Göteborg. Van
daar af allerprettigst gezelschap van drie amerikaansche dames, die
alleen hoofdsteden in Europa bezochten! Te Kopenhagen had ik drie uur
tijd en maakte ik nog eene wandeling door de stad; aan het station
trof ik waarlijk weer de Elbinger vrienden, die van Kristiania met
eene boot naar Kopenhagen gekomen waren. Wij besloten nu maar bijeen
te blijven. Zij hadden hunne slaapplaatsen in het rijtuig naar Berlijn;
ik in dat naar Hamburg, maar een welwillend conducteur bezorgde ons een
coupé, waar we nog een gezelligen avond doorbrachten tot Gedser, waarna
ieder in zijn eigen coupé moest plaats nemen, om het douanebezoek af
te wachten en te gaan slapen. Te Hamburg had ik weêr een oponthoud van
drie uren, en daarop te Osnabrück nog eens van trein te verwisselen,
om verder ongestoord Amsterdam te bereiken.

End of the Project Gutenberg EBook of Door Noorwegen, by G. Bosch

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DOOR NOORWEGEN ***

***** This file should be named 20876-8.txt or 20876-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
http://www.gutenberg.org/2/0/8/7/20876/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

Updated editions will replace the previous one–the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties. Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research. They may be modified and printed and given away–you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.

*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.net/license).

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation”
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States. If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed. Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
a constant state of change. If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project
Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net

1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges. If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
“Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other
form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

– You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
has agreed to donate royalties under this paragraph to the
Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
must be paid within 60 days following each date on which you
prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
address specified in Section 4, “Information about donations to
the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.”

– You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
License. You must require such a user to return or
destroy all copies of the works possessed in a physical medium
and discontinue all use of and all access to other copies of
Project Gutenberg-tm works.

– You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days
of receipt of the work.

– You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
“Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES – Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND – If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation. The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund. If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’ WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY – You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations. Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation’s web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
Dr. Gregory B. Newby
Chief Executive and Director
gbnewby@pglaf.org

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate

Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.

Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.

Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

http://www.gutenberg.net

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *